inhoud en samenvatting

1940: de overval

1940, 10 januari: het Mechelen incident

Op 10 januari 1940 maakte een Duits vliegtuig een 'noodlanding' bij het Belgische dorp Mechelen, in de buurt van Maastricht. In het vliegtuig bevond zich het aanvalsplan van Fall Gelb voor 17 januari, maar die datum en het aanvalsuur waren niet leesbaar op de fragmenten die de Belgen in handen kregen na twee pogingen van de koerier de documenten te verbranden. De Belgen stelden Engeland en Frankrijk op de hoogte; deze Begische actie werd in Berlijn genoteerd in het dossier dat werd bijgehouden ter illustratie van de gebrekkige Belgische neutraliteit. Hitler greep het Mechelen incident aan om de voorgenomen start van Fall Gelb op 17 januari uit te stellen en de geheimhouding rond het aanvalsplan te verscherpen. Niet uitgesloten is echter dat het Mechelen incident een bewuste Duitse zet is geweest in de zenuwenoorlog tijdens de voorbereiding van de aanval op het westen. Meer over het Mechelen incident.

In Nederland leidde het Mechelen incident aanstonds tot verhoogde waakzaamheid; de militaire verloven werden ingetrokken. Majoor Sas wist te melden dat de Duitse aanval op 14 januari zou beginnen. Het vroor dat het kraakte en er ontstond bezorgdheid over de effectiviteit van de bevroren waterlinie. De genie zorgde voor grote bijten in het ijs met behulp van gemotoriseerde ijszagen. Maar er gebeurde op 14 januari niets en na enkele dagen werden de voorzorgsmaatregelen weer ingetrokken.
inhoud

'Neutraal'

Tot aan de Duitse inval op 10 mei 1940 hield de Nederlandse regering met de moed der wanhoop strikt vast aan het beginsel van de neutraliteit. Theoretisch betekende dat bereidheid zich tegen elke agressor te verdedigen en zodanige voorbereidingen te treffen dat elke eventuele agressor te maken zou krijgen met een felle verdediging. In de praktijk hield de verdediging van Nederland alleen maar rekening met een Duitse aanval. Het handhaven van een geloofwaardige neutraliteit was allerminst eenvoudig: voorbereiding op een verdediging tegen een Duitse aanval mocht niet teveel lijken op een voorbereiding tot deelname aan de oorlog tegen Duitsland. Dat zou immers een bruikbaar alibi voor een Duitse inval kunnen zijn.

De verdediging van Nederland was gebaseerd op de veronderstelling dat weerstand tegen een vastbesloten Duitse aanval maar kort zou kunnen worden volgehouden maar dat spoedige hulp van buiten kon worden verwacht. Het doordenken van dit scenario vereiste eigenlijk grondig overleg met militaire en politieke counterparts in Engeland/Frankrijk en België, maar zulk overleg was niet mogelijk zonder de neutraliteit in gevaar te brengen. De Belgische regering verkeerde in dezelfde moeilijkheid als de Nederlandse, maar de Belgen waren realistischer en overlegden vrij intensief met de Fransen, zij het dat meningsverschillen over de te ondersteunen Belgische verdedigingslinie niet werden opgelost. De Nederlandse regering vermeed politiek overleg maar kneep een oogje dicht voor militair overleg dat tot op het niveau van de Franse opperbevelhebber generaal Gamelin is gevoerd. Daarbij bleek dat de Fransen zich slechts wilden inzetten bij de verdediging van zuidwest Nederland. De lastige vraag of Nederland neutraal kon blijven als de Duitse inval zich tot België zou beperken is niet expliciet gesteld en beantwoord.

Een ongemakkelijke gebeurtenis tijdens de periode van neutraliteit vormde Churchill's enigszins theoretisch gestelde oproep (20 januari 1940) aan de kleine neutralen kleur te bekennen in een gezamenlijke actie van de Volkenbond. Weliswaar had hij het morele gelijk aan zijn kant maar de westelijke geallieerden hadden geen reputatie opgebouwd dat ze hun bondgenoten in tijden van nood effectief te hulp kwamen; het lot van Tsjecho-Slowakije en Polen stond nog vers in het geheugen gegrift. En de Volkenbond bestond nauwelijks meer en had het ontstaan van de oorlog niet kunnen voorkomen. De Nederlandse pers, het Parlement en de regering wezen Churchill's oproep nagenoeg unaniem van de hand. De Duitse ambassadeur stuurde een tevreden rapport naar Berlijn.
inhoud

Het Nederlandse verdedigingsplan.

De verdediging van Nederland tegen een eventuele Duitse aanval was gebaseerd op een eenvoudig concept. Ontdaan van details en opties waren de uitgangspunten:

- de Duitse opmars in het oosten vertragen
- stand houden in het westen ('vesting Holland', achter de waterlinie)
- wachten op Brits-Frans-Belgische hulp

Het noorden en oosten van het land zouden niet verdedigd worden. Dit enigszins passieve verdedigingsconcept had alles te maken met de verwachting van een Duitse overmacht en een realistische inschatting van de eigen militaire kracht: het Duitse leger was beter geoefend en veel moderner bewapend; het Nederlandse leger had, bijv., geen tanks.

De voorbereiding van de Nederlandse verdediging tegen een Duitse inval werd uiteraard niet in het openbaar besproken en was ook geen punt van overleg met het parlement. Het was eerst en vooral een zaak van de opperbevelhebber generaal Reynders (tot februari 1940), onder de directe verantwoordelijkheid van de minister van Defensie en voormalige beroepsofficier (luitenant-kolonel) Dijxhoorn. Tussen die twee boterde het niet; Reynders hamerde voortdurend op uitbreiding van zijn bevoegdheden terwijl Dijxhoorn de vrede moest bewaren met zijn achterdochtige mede-ministers die hun territorium verdedigden. Een derde belangrijke speler was de strijdbare generaal van Voorst tot Voorst, commandant van het veldleger. De Koningin liet zich regelmatig informeren en niet uitsluitend door de minister. Reynders kwam in een geïsoleerde positie in dit krachtenveld. Een conflict tussen regering en opperbevelhebber kon niet uitblijven. Op 6 februari 1940 werd generaal Reynders vervangen door generaal Winkelman. Het was hoog tijd; minder dan 100 dagen resteerden de nieuwe opperbevelhebber tot de Duitse overval op 10 mei.

Generaal Winkelman kon met een schone lei beginnen en bouwde voortvarend aan (herstel van) de goede verhoudingen met van Voorst tot Voorst, Dijxhoorn, de staf op het Algemeen Hoofdkwartier aan de Lange Voorhout en de Koningin. Dat zag er veelbelovend uit maar de klok stond niet stil. Winkelman kwam met nieuwe inzichten t.a.v. de verdediging. Van de verdedigers van de Peel-Raamstelling werd aanvankelijk verwacht dat zij niet mochten terugtrekken maar ter plekke zouden blijven doorvechten om de rest van de troepen gelegenheid te geven zich op het oostfront van de Vesting Holland terug te trekken. De Grebbelinie en de Lingestelling moesten ingrijpend worden verbeterd. Maar zou er voldoende tijd zijn om de noodzakelijke werkzaamheden tijdig af te ronden? Het ging om ingrijpende versterkingen met talloze kazematten, bunkers, etc. Het werk aan de Grebbelinie zou niet klaar kunnen zijn vóór oktober 1940, de Lingestelling niet vóór januari 1941. Na jarenlange zuinigheid en besparingen werd eindelijk het benodigde geld vrijgegeven maar feitelijk was het te laat.

Bij de opstelling van een Nederlands verdedigingsplan speelde het veronderstelde toesnellen van buitenlandse hulp een voorname rol. Omdat daarover, vóór het uitbreken van vijandelijkheden, niet mocht worden afgestemd met de toekomstige bondgenoten (Nederland probeerde immers zo lang mogelijk neutraal te blijven) werden de plannen voor de verdediging en de bijbehorende verlanglijstjes in verzegelde enveloppen gedeponeerd op de ambassades in Londen, Parijs en Brussel. De bedoeling was dat deze enveloppen na een signaal uit Den Haag onmiddellijk aan de regeringen in die landen zouden worden aangeboden. De verlanglijstjes waren pittig: Frankrijk werd gevraagd een legerkorps van vier divisies overzee naar de Vesting Holland over te brengen; van Engeland werd gevraagd één divisie beschikbaar te stellen voor de verdediging van Zeeland. Voorts een grote hoeveelheid luchtdoelgeschut, vier (later acht) eskaders jachtvliegtuigen en twee eskaders verkenningsvliegtuigen.

Langzaam maar te laat kwamen nu de elementaire vragen over de aansluiting van de Belgische en Nederlandse verdedigingsplannen op tafel. Hier wreekte zich dat beide landen hun eigen plan hadden getrokken zonder rekening te houden met de mogelijke wensen van de ander. Voor het eerst ook werd enig inzicht verkregen in de veronderstelde Franse hulp in geval van een Duitse aanval; generaal Gamelin had zowel voor België als voor Nederland slechts beperkte ondersteuning te bieden.

De Nederlandse verdediging van de Peel-Raamstelling kon zeker niet rekenen op steun van België of Frankrijk. Het leek onvermijdelijk dat een sterke Duitse aanval zou betekenen dat de Nederlandse verdediging zich naar het noord-westen zou moeten terugtrekken; de Belgen wilden zich terugtrekken naar het zuid-westen. Brabant zou daardoor een militair niemandsland worden en daarmee een aantrekkelijk opmarsgebied aan de Duitse aanvaller bieden. Winkelman bleef zich, tot het allerlaatst, inspannen voor Belgisch-Franse steun bij de verdediging van de Peel-Raamstelling en wilde eigenlijk niet accepteren dat dit niet zou gelukken. Interessant is een gedetailleerde Belgische visie op de Nederlandse meidagen van 1940, te vinden op de website www.AboutWorldWar2.tk onder 'Fall Gelb'.
inhoud

1940, 10-17 mei: 'de mei-dagen van 1940'

10-14 mei 1940: de Duitse opmars in Brabant

De Duitse overval begon in de vroege ochtend van 10 mei 1940 met de verwachte aanvallen langs de oostgrens en onverwachte luchtlandingen rond Den Haag en de Moerdijkbrug. Afgezien van enige militaire hulp van het Franse leger stond het Nederlandse leger er alleen voor en werd in enkele dagen terug gedreven naar de Vesting Holland. Na het terreurbombardement van de Luftwaffe op Rotterdam (14 mei) besloot Winkelman te capituleren in het vooruitzicht dat andere grote steden met eenzelfde lot bedreigd werden als Rotterdam. Op 15 mei werd in Rijsoord de capitulatie schriftelijk bevestigd. Klik op mei 1940 voor meer details over 'de meidagen van 1940'.

Van de capitulatie op 14/15 mei was Zeeland uitgezonderd. Dat had alles te maken met de aanwezigheid van bondgenootschappelijke Franse troepen. De voortzetting van de strijd in Zeeland werd ten voordele van de Duitsers echter snel beslist na een terreurbombardement op Vlissingen, verwarring over de bevelvoering bij de Fransen en doortastend optreden van de Duitse grondtroepen en de Luftwaffe. De Nederlandse deelname aan de strijd stortte in op 15 mei toen het nieuws over de Nederlandse capitulatie bekend werd. Toen de Franse troepen tenslotte op 17 mei naar Zeeuws Vlaanderen vluchtten bood de plaatselijke commandant van de Nederlandse strijdkrachten de capitulatie aan van de resterende Nederlandse troepen op Walcheren en Noord Beveland.

Tijdens de oorlogshandelingen in de meidagen van 1940 sneuvelden bijna 2200 leden van de Nederlandse krijgsmacht; daarnaast verloren 2159 Nederlandse burgers hun leven.
De demobilisatie van het Nederlandse krijgsmacht werd voortvarend aangepakt; binnen een maand na de capitulatie was de troepenmacht van ca 300.000 man teruggebracht tot ruim 80.000; nog een maand later was de demobilisatie goeddeels voltooid.
inhoud

De eerste twee weken bezetting; wie wordt de baas in Den Haag?

15 mei was de eerste bezettingsdag; een bezetting die bijna vijf jaar zou duren. Het formele en informele netwerk van vertrouwde bestuursorganen stond op zijn kop. Koningin en Kabinet waren op 13 mei gevlucht ('de zetel van de Regering is verplaatst'). Op de valreep was de opperbevelhebber generaal Winkelman aangewezen als een soort stadhouder en de secretarissen-generaal hadden opdracht gekregen hem bij te staan. Na de capitulatie zou die vreemde constructie niet langdurig in stand kunnen blijven, zo oordeelde (niet alleen)
Colijn die aanstonds in kleine kring oriëntaties begon over de mogelijkheid een nieuw kabinet te vormen. Al na enkele dagen liet hij zijn ideeën varen, ten dele omdat ze weinig weerklank vonden.

D.J. de Geer, de naar Londen gevluchte minister-president, richtte zich op 20 mei over de BBC tot het Nederlandse volk om aan te dringen op orde en kalmte. Het bestuursapparaat werd door hem aangespoord met de Duitsers samen te werken.

Mussert speelde met de naïeve gedachte dat zijn gedroomde rol nu voor het grijpen lag maar hij moest ervaren dat zijn naaste partijgenoten daar anders over dachten. Al spoedig bleek dat hij bij de Duitse bezetter weinig aanzien genoot waardoor zijn gezag binnen de NSB verder werd aangetast.

Maar wat wilden de Duitsers t.a.v. het bestuur van Nederland? De Duitse bezetting was niet alleen in militaire zin goed voorbereid. De Wehrmacht had ook een bestuursapparaat bedacht en gedeeltelijk al meteen meegebracht: een Militärverwaltung door militaire bestuurders onder leiding van een Militärbefehlshaber, General Alexander von Falkenhausen.

Von Falkenhausen kwam weliswaar op 20 mei naar Nederland maar was toen al ingehaald door het bericht dat hij inmiddels gepasseerd was ten gunste van Seys-Inquart. Na de installatie van Seyss-Inquart op 29 mei reisde hij door naar België welk land hij ging besturen als Militärbefehlshaber.

Von Falkhausen's bewind in België heeft zich relatief gunstig onderscheiden t.o.v. het bewind van Seyss-Inquart in Nederland. Waar in Nederland slechts 20 % van de joden de oorlog heeft overleefd is dit percentage in België ca. 55 %. Waar Seyss-Inquart voor zijn oorlogsmisdaden in Neurenberg is opgehangen werd Von Falkenhausen na de oorlog in 1948 aan België uitgeleverd waar hij in 1951 werd vrijgelaten.

L. de Jong meent dat de Wehrmacht met deze constructie hoopte de SS en de SD buiten Nederland te houden en op die manier excessen als in Polen te verhinderen.

Echter, Hitler speelde zijn eigen spel van 'verdeel en heers' en had de troeven in handen. Slechts enkele dagen liet hij zijn eigen Wehrmacht in de waan dat de door hen, met zijn medeweten, voorbereide Militärverwaltung het heft in handen kon nemen maar al op 18 mei ondertekende de Führer het decreet waarbij een burgerlijk bestuur voor Nederland werd ingesteld onder leiding van Reichskommissar Arthur Seyss-Inquart die rechtstreeks zou rapporteren aan Hitler. Naast Seyss-Inquart kwam er ook een aan Hitler rechtstreeks rapporterende Wehrmachtsbefehlhaber, de General der Flieger, Christiansen, een soort garnizoenscommandant die op de militaire winkel moest passen.

Seyss-Inquart:
Arthur Seyss-Inquart (in de woorden van L. de Jong: 'gesloten, ijverig, nauwgezet en volhardend') werd de Reichskommissar für die besetzten Niederländische Gebiete. Eerder speelde hij een enigszins opgedrongen rol bij de Anschluss van Oostenrijk in 1938, ook toen al geholpen door Wimmer en Fischböck.
Nadien werd hij Reichsminister zonder portefeuille in Berlijn om vervolgens als tweede man naast Generalgouverneur Frank naar Krakau te gaan om leiding te gaan geven aan het beruchte Generalgouvernement: het midden van Polen waar bestuurlijke terreur en de vestiging van concentratiekampen hand in hand gingen op een schaal die elders nog niet vertoond was. Na 8 maanden Krakau liet de ambitieuze Seyss-Inquart op 10 mei aan Hitler weten beschikbaar te zijn voor een nieuwe uitdaging en na een week deed die gelegenheid zich al voor; Hitler, die een hoge dunk had van Seyss-Inquart haalde hem terug uit Krakau voor de belangrijkste post in Nederland. Seyss-Inquart kreeg opdracht om, zonder te forceren, de Nederlanders te winnen voor het nationaalsocialisme. In dat kader, zo meende Hitler, moest Seyss-Inquart een grote staat voeren. De keuze van Seyss-Inquart viel op het leegstaande Huis Clingendael op het gelijknamige landgoed. Deze keuze zou vanaf 1943 het vergaande gevolg hebben dat het Wittebrugpark als 'Sperrgebiet' werd aangewezen.
Christiansen:
Friedrich Christiansen (in de woorden van L. de Jong: 'garnizoenscommandant, nòch krachtig, nòch ijverig') was de aan Hitler rechtstreeks rapporterende Wehrmachtsbefehlhaber in den Niederlanden.
Na de gevechten van de meidagen vertrokken de meeste gevechtseenheden richting België en Frankrijk. Het achterblijvende garnizoen had geen constante samenstelling; eigenlijk was het een voortdurend komen en gaan van eenheden die niet onder bevel kwamen te staan van Christiansen; slechts in geval van een verrassende bedreiging in zijn regio zou Christiansen in actie mogen komen en daarbij in eerste instantie gebruik maken van de troepen die op dat moment in Nederland gelegerd waren.

Het Plein in Den Haag.

Het zwaartepunt van het Duitse bestuur werd gevestigd op het Plein, in de gebouwen van de ministeries. Het kantoor van Seyss-Inquart kwam op Plein 23, het vroegere ministerie van Buitenlandse Zaken. Christiansen koos voor het ministerie van Defensie op Plein 4 en de politietop met Rauter ging naar Plein 1, het vroegere ministerie van Koloniën.

Om te onderstrepen hoe de kaarten geschud waren aanvaardden de voortvarende Seyss-Inquart en Christiansen op 29 mei, twee weken na de capitulatie, hun functie in een plechtigheid in de Ridderzaal. Winkelman was niet uitgenodigd maar wel de secretarissen-generaal die na overleg met Winkelman acte de présence gaven. Ook Mussert werd, tot zijn teleurstelling, niet uitgenodigd. Later op de dag dag ontving Seyss-Inquart de secretarissen-generaal, gaf enkele preciseringen van zijn voornemens en vroeg hen of ze tot samenwerking bereid waren. Winkelman, opnieuw geraadpleegd door de secretarissen-generaal adviseerde dat ze konden aanblijven onder voorwaarde dat het in het belang van het Nederlandse volk zou moeten zijn.

    

Van links naar rechts: de secretarissen-generaal Tenkink (justitie), Frederiks (BiZa), Snouck Hurgronje (BuZa) en Hirschfeld (EZ).

De eerste slag had Seyss-Inquart gewonnen: de top van het Nederlandse bestuursapparaat bleef aan het werk. Het nieuwe regime begon daardoor in een geur van legaliteit met een ervaren en gezaghebbend uitvoerend apparaat. De Tweede Kamer en de Eerste Kamer kwamen niet meer bijeen; de decreten en verordeningen van Seyss-Inquart waren de wetten die, naast de Nederlandse wet voor zover daarmee niet in strijd, door het Nederlandse bestuur moesten worden uitgevoerd; dit betekende o.a. dat de Duitse decreten en verordeningen boven de Nederlandse Grondwet stonden. Het Duitse toezicht op de uitvoering zou het karakter moeten hebben van een Aufsichtsrat (Raad van Commissarissen) met een deftig gedrag: een herrschaftliche Aufsichtsrat.

Seyss-Inquart werd bijgestaan door een viertal Generalkommissare, te weten Wimmer, Fischböck, Rauter en Schmidt. Zij moesten binnen hun taakgebied toezicht houden op het Nederlandse bestuur, met name de secretarissen-generaal. Rauter en Schmidt waren 'ingebouwd' in het Rijkscommisariaat maar ze lieten hun oren in de eerste plaats hangen naar hun onderling rivaliserende Berlijnse bazen Himmler (politie, SS), resp. Hess/Bormann (NSDAP en secretaris van Hitler).

In de loop van mei en juni kwamen er verdere preciseringen die er op duidden dat de toppen van het Berlijnse machtsapparaat een eigen vinger in de Haagse pap begeerden en dat de Haagse top met een net van Beauftragten ook voorbij de secretarissen-generaal de vinger aan de pols wilden houden.
inhoud

De persvrijheid.

Controle op pers en radio was kennelijk voor de Duitse bezetter de hoogste prioriteit. Al op 15 mei, dus ruim voor de aankomst van Seyss-Inquart, was het ANP onder curatele gesteld; de joodse redacteuren moesten op staande voet de laan uit. De dagbladen kregen op 16 mei van de Wehrmachtsbefehlshaber opdracht op de voorpagina van 17 mei het volgende bericht op te nemen:

'De bladen, behorend tot de Nederlandse dagbladpers, zullen tijdens de duur der bezetting door de militaire autoriteiten verschijnen zonder dat op deze bladen voorcensuur wordt uitgeoefend. Deze tegemoetkomende houding veronderstelt natuurlijk een absoluut loyale houding van uitgevers en redacteuren.'

'Strikt vertrouwelijk' werd nader gepreciseerd wat onder deze absoluut loyale houding moest worden verstaan: berichten uit Engelse, Franse, Belgische of andere anti-Duitse bronnen mochten niet meer opgenomen worden; wel moest dagelijks het communiqué van het Oberkommando der Wehrmacht worden afgedrukt. Een week later kreeg het bestuur van de Vereniging 'De Nederlandse Dagbladpers' te horen dat het ongewenst was dat joden belangrijke posities in de dagbladpers zouden bekleden. Het bestuur haastte zich deze aanwijzing door te geven en ging nog een stap verder: de voorzitter van het bestuur werd vervangen door de NSB-directeur van Het Nationale Dagblad.

Het optreden tegen de schrijvende pers leek een goed voorbereid scenario te volgen. Nog duidelijker was dit het geval bij de radio. Al op 15 mei meldde zich in Hilversum een Duitse groep met zendapparatuur en meer dan duizend grammofoonplaten. Tot hun verrassing was er in de Hilversumse studio's niets vernield; de zender Jaarsveld was bedrijfsklaar. Nog dezelfde avond was de AVRO, onder Duits toezicht, weer in de lucht. De volgende dag kreeg ook de verbaasde VARA te horen dat de uitzendingen hervat konden worden. En een dag later, na een bespreking met alle vijf omroepverenigingen verklaarden deze zich bereid hun uitzendingen te hervatten. De Duitsers stelden als voorwaarde dat gesproken woord vooraf zou worden voorgelegd; er hoefde geen nationaalsocialistische propaganda te worden gemaakt. Op 20 mei waren alle omroepverenigingen weer in de lucht.

Wat opvalt is dat pers en radio snel met de Duitsers tot overeenstemming waren gekomen en dat Winkelman en de secretarissen-generaal er niet aan te pas kwamen.
inhoud

Werken voor de vijand

'Werken voor de vijand' was een onderwerp dat al voor de komst van de Rijkscommissaris voor de nodige beroering zorgde. Vanaf 13 mei hadden de Duitse bezetters plaatselijk bij het bedrijfsleven aangeklopt voor assistentie; mocht die worden gegeven? En wat moest er gebeuren met lopende defensie-orders van de verslagen Nederlandse strijdkrachten?

Winkelman begreep dat er richtlijnen moesten komen. T.a.v. lopende defensie-orders gaf hij opdracht dat de werkzaamheden onmiddellijk moesten worden gestaakt. Maar hoe moest dat verenigd worden met de eerdere opdracht dat orde en rust verzekerd moesten worden en dat alle bedrijven hun werkzaamheden na de capitulatie moesten hervatten? Winkelman hield stand maar gaf ruimte voor enige arbeidstijdverkorting als een bedrijf zonder werk kwam te zitten.

Ondertussen arriveerde op 24 mei een functionaris van de Rüstungs-Inspection die tot taak had ten spoedigste de Nederlandse industrie in te schakelen bij leveringen aan de Kriegsmarine en de Luftwaffe. Tegenwerking zou er toe leiden dat de Nederlandse directeuren door Duitsers zouden worden vervangen, nog afgezien van andere persoonlijke gevolgen. De betrokkenen kwamen tot de conclusie dat een onder-toezicht-stellen voor Nederland kwalijker zou zijn dan dat de directeuren op hun post bleven. Zij besloten op 4 juni, met een slag om de arm, dat ze met de bezettingsautoriteiten wilden samenwerken en stelden Winkelman voor voldongen feiten. Het werk aan in aanbouw zijnde marineschepen was toen al hervat; zolang de geschutslopen niet werden gemonteerd was het bedenken van bezwaren iets voor ambtelijke kniesoren die weinig begrepen van het zakenleven.
Een soortgelijke ontwikkeling speelde zich af rond het herstel van vliegvelden, spoedig opgerekt tot uitbreiding van vliegvelden of zelfs aanleg van nieuwe vliegvelden. Na een jaar waren er bij het werk aan vliegvelden bijna 120.000 werkkrachten ingeschakeld. Geraadpleegde geleerden kwamen met de suggestie dat daar eigenlijk niets mis mee was: vliegvelden konden immers worden opgevat als een soort garages die slechts gebruikt werden in perioden dat de vliegtuigen niet aan de oorlog deelnamen.

Winkelman besloot op 10 juni zijn laatste troef uit te spelen: reserve-officieren werden herinnerd aan het Wetboek van Strafrecht waarin zij bedreigd werden met een gevangenisstraf van hoogstens 15 jaar als ze in tijd van oorlog hulp verleenden aan de vijand. Seyss-Inquart, die zich al eerder achter de Rüstungs-Inspection had gesteld dwong Winkelman op 12 juni te retireren en gelastte hem zijn bemoeienissen met het Nederlandse bestuur te beperken tot de afwikkeling van de demobilisatie.
inhoud

Duits sabelgekletter: Unternehmen Seelöwe.

oefening met 'landingsvaartuig'
op het strand in Scheveningen

De snelle bezetting van de lage landen maar vooral de daarop volgende capitulatie van Frankrijk gaven voedsel aan de onderstelling dat Hitler meteen zou willen doorstoten naar Engeland. Deze suggestie leek in de vroege herfst van 1940 gesteund te worden door de opbouw van een omvangrijke vloot van honderden rijnaken in havens langs de Belgische en de Nederlandse kust; ze waren omgebouwd tot primitieve landingsvaartuigen. De Rijnaken waren daartoe 'ontkopt': de boeg was afgezaagd en vervangen door een horizontaal scharnierende landingsdeur. Een welkome order voor de werven Wilton-Feyenoord en Gusto die samen zo'n 300 gevorderde rijnaken ontkopten in opdracht van de bezetter. De invasiedreiging werd door de Engelsen slechts kort serieus genomen en ook Hitler kwam tot inkeer met de aanwijzing dat Unternehmen Seelöwe gedurende de winter 1940-1941 slechts als dreiging op de agenda werd gehouden. Het bleef dus bij sabelgekletter dat misschien de achtergrond vormde voor een ingrijpende maatregel: 'verdachte' personen in de kuststreek, o.a. Engelsen en Fransen maar ook de uit Duitsland gevluchte Joden, moesten in september 1940 op last van de bezetter vertrekken.
inhoud

Anjerdag 1940

Op 29 juni werd Prins Bernhard 29 jaar. Een verjaardag die in de voorafgaande jaren weinig aandacht had gekregen in de Oranjekalender. Nog minder zou dit het geval zijn, zo werd verwacht, nu dit Duitse lid van het Koninklijk Huis met de Koninklijke familie naar Engeland was gevlucht. Maar dat pakte anders uit. Vooral in Den Haag werd druk gevlagd en er was veel volk op de been. Goebbels, die toevallig in Den Haag op bezoek was en met Schmidt vergaderde in het voormalige paleis van prinses Juliana aan de Kneuterdijk kon het met eigen ogen aanschouwen: Hagenaars, getooid met oranje of rood-wit-blauwe strikjes of een witte anjer, met bloemen onderweg naar paleis Noordeinde waar men het felicitatieregister kon tekenen. Hetzelfde paleis waar de Koningin amper zes weken eerder was vertrokken. Een blamage voor Schmidt die zich al meende te mogen koesteren in een geslaagde aanloop van de nazificatie in Nederland.

Wat begonnen was als een stil gebaar van enkelen groeide in de loop van de dag uit tot een massale demonstratie waarbij het Wilhelmus werd gezongen. Winkelman vertoonde zich en werd toegejuicht. Nockemann, Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD, constateerde anti-Duitse en pro-Engelse sentimenten. Seyss-Inquart, op dienstreis in Groningen, gaf opdracht onverwijld in te grijpen maar het hoefde al niet meer: de Burgemeester van Den Haag en de Hoofdcommissaris van politie waren er snel bij en sloten de deuren van het paleis. De menigte werd verspreid door de Haagse politie toen de Sicherheitspolizei arriveerde en mitrailleurs opstelde. Toen 's avonds nog wat opstootjes in Den Haag werden gesignaleerd zag Christiansen hierin de 'verrassende bedreiging' waarvan sprake was in zijn opdracht; hij liet de Luftwaffe enkele duikvluchten maken.

De Führer hoorde van de Haagse gebeurtenissen en ontbood onmiddellijk Seyss-Inquart, Christiansen en Schmidt. Die slaagden er in de zwarte piet te leggen bij de ongelukkige Nockemann, die verantwoordelijk was geweest voor het alarmeren van Hitler via Heydrich aan wie hij een rapport had gestuurd zonder medeweten van Seyss-Inquart. Nockemann werd in Den Haag vervangen door Wilhelm Harster, zijn evenknie uit Krakau.

Terug in Den Haag moest Seyss-Inquart nu zijn gezag laten gelden. Burgemeester de Monchy werd op 1 juli ontslagen. In de nacht van 1 op 2 juli werd Winkelman van zijn bed gelicht en als krijgsgevangene overgebracht naar Duitsland waar hij bleef tot 12 mei 1945. De secretarissen-generaal lijken zich zonder protest neergelegd te hebben bij de deportatie van Winkelman. Misschien waren enkelen zelfs heimelijk opgelucht dat hun samenwerking met het Duitse bestuur niet langer werd gefrustreerd door de principiële Winkelman. Voor zijn verdiensten werd hem op 14 april 1946 het Grootkruis in de Orde van de Nederlandse Leeuw toegekend.

Anjerdag 1940 en het daaropvolgende ontslag van de Haagse burgemeester stonden model voor de bereidheid van de bezetter om met een ongenuanceerd lik-op-stuk beleid te reageren. Toen op 7 september WA-man Peter Ton tijdens relletjes werd neergeschoten stelde de bezetter op grond van eigen onderzoek vast dat het dodelijke schot was afgevuurd met een dienstwapen van de Haagse politie. De Haagse hoofdcommissaris Van der Mey en procureur-generaal Brants werden prompt op 8 september door Rauter ontslagen en op 9 september vervangen door de Duitsgezinde Hamer, resp. Van Genechten.
inhoud

Politieke verwarring.

Medio 1940 werd er in Nederland nauwelijks nog aan getwijfeld dat Duitsland de oorlog ging winnen en dat een fundamentele herbezinning op de toekomst van Nederland onontkoombaar zou zijn. Kabinet en Koningin gevlucht, het Britse expeditieleger (of wat er nog van restte na Duinkerken) verjaagd naar Engeland, de capitulatie van Frankrijk leken de noodzaak te onderstrepen dat verantwoordelijke leiders zouden opstaan om de weg te wijzen naar een onafhankelijk Nederland in een door Duitsland gedomineerd Europa. Er was geen tijd te verliezen om te voorkomen dat de NSB de touwtjes in handen ging nemen.

Vanaf juni werd door uiteenlopende groepjes en op basis van soms onduidelijke mandaten gebrainstormd over de vraag wat men wilde bereiken. Tussendoor werd overlegd met Generalkommissar Schmidt om te peilen of de Duitse bezetters ruimte wilden maken voor een breed initiatief dat zou kunnen rekenen op massale steun van de bevolking. Schmidt toonde zich gereserveerd, vooral toen de initiatiefnemers in een op te stellen manifest wilden verwijzen naar het nationale symbool van eenheid, het Huis van Oranje.
inhoud

De Nederlandse Unie

Toen die angel er uit was ging Schmidt tenslotte akkoord en kon 'De Nederlandsche Unie' op 24 juli onder leiding van een driemanschap naar buiten treden: de Quay, Einthoven en Linthorst Homan. Dit drietal was overgebleven na een verwarrende afvalrace waarbij de centrale vraag was wie zij eigenlijk vertegenwoordigden. Voor het merendeel van de bevolking was belangrijker dat er een groepering was opgestaan die een alternatief bood voor het monopolie van de NSB. Hoe de kaarten lagen werd al snel duidelijk toen de Unie kon bogen op een aanhang die tien keer groter was dan die van de NSB.

De massale steun was niet uitsluitend een zegen voor de Unie. De uitgedaagde NSB, in WA uniform, wilde de straat veroveren met provocerende marsen en eiste daarbij bescherming van de politie. De oude politieke partijen maakten zich ongerust over het omstreden optreden van de Unie en lieten weer van zich horen, met name de CHU en de ARP die geen boodschap hadden aan de compromissen van de Unie. De grote katholieke partij, de RKSP, raadde zijn leden aan lid te worden van de Unie, de andere partijen keken de kat uit de boom. Niet zo de communistische CPN, de enige Nederlandse politieke partij die zich ombouwde tot illegale organisatie en in het verzet ging.
inhoud

Mussert en Rost van Tonningen

Binnen de NSB werd ondertussen de machtsstrijd tussen Mussert en Rost van Tonningen weer opgevat. Dat de vooroorlogse NSB joden als lid had aanvaard werd Mussert nog steeds aangerekend terwijl de kritiek op Mussert nieuw aanzien bezorgde aan Rost van Tonningen. Mussert was tijdens de strijd van de meidagen ondergedoken terwijl Rost was geïnterneerd en in gevangenschap meegevoerd tot in Calais waar hij door de Duitsers werd bevrijd; op 2 juni werd hij door zijn supporters als held ingehaald. Nog dezelfde dag sprak hij met Seyss-Inquart en Himmler die toevallig op bezoek was. Mussert werd drie dagen later voor het eerst door Seyss-Inquart ontvangen en door Himmler pas op 30 juli; samen met Rost en van Geelkerken was Mussert op 23 september op bezoek bij Hitler.

Mussert stond bij het Rijkscommissariaat niet hoog aangeschreven; de NSB, onder zijn leiding, streefde naar een eigen plaats van Nederland in het nieuwe Europa en dat paste niet in de Duitse toekomstvisie. Himmler zag een grote taak voor de SS, het politieke elitecorps dat in zijn opvatting het nieuwe Rijk met vaste hand moest besturen. Nederlandse ambities van nationaal-socialistische signatuur zouden in dat kader een plaats moeten krijgen. Mussert moest kiezen of delen; op 11 september 1940 werd de Nederlandse SS (in 1942 omgedoopt tot Germaanse SS in Nederland) opgericht, die onder leiding kwam te staan van een opportunistische protegé van Rost, Henk Feldmeyer; op het hoogtepunt telde de Nederlandse SS 4000 leden en werd een kweekplaats voor Nederlanders die tot de Waffen SS wilden toetreden. De Nederlandse SS stond dicht bij de ideologie van de Allgemeine SS en liet zijn oren hangen naar Himmler. Om zich in dit krachtenveld te handhaven deed Mussert op 8 februari 1941 een vergaande concessie: hij omarmde de Waffen SS en riep zijn WA leden op om toe te treden tot het Nederlandse bataljon dat als onderdeel van de Duitse krijgsmacht aan de strijd zou deelnemen. Binnen een jaar na de capitulatie moest de Leider diep door het stof om zich te kunnen handhaven.

Ondertussen was Rost door Seyss-Inquart op 20 juli al benoemd tot Kommissar für die marxistischen Parteien. In de opdracht van Rost stond de positie van de socialistische organisaties SDAP (politiek), VARA (radio) en NVV (vakvereniging) centraal; zij moesten voor het nationaal-socialisme gewonnen worden. Nadat voorzitter Vorrink van de SDAP in duidelijke bewoordingen Rost op zijn nummer had gezet besloot het partijbestuur op 30 juli de leden van de SDAP te adviseren hun lidmaatschap op te zeggen. Andere socialistische organisaties, minder principieel dan de SDAP maar wel met aanzienlijke belangen binnen en buiten de socialistische familie, zetten de discussie met Rost nog voort maar effectief bereikte hij weinig of niets. Zelfs met de ruggesteun van het Duitse gezag en de a priori bedreigde positie van de socialisten lieten deze zich niet of nauwelijks intimideren. De missie van Rost was mislukt.

Colijn en Plesman

Niet alleen politieke partijen probeerden greep te krijgen op een eigen toekomst voor Nederland nadat Duitsland de oorlog in zijn voordeel zou hebben beslist. Ook gezaghebbende personen die meenden dat hun persoonlijke interventie niet mocht ontbreken lieten van zich horen.

Colijn, premier van vijf vooroorlogse kabinetten had al op 15 mei in 'De Standaard' zijn mening gegeven over de vlucht van Koningin en Kabinet. In de daaropvolgende dagen deed hij vruchteloze pogingen steun te vinden voor zijn standpunt dat een nieuwe regering moest worden gevormd. Na de capitulatie van Frankrijk aanvaardde hij het uitgangspunt dat Duitsland de oorlog nagenoeg had gewonnen en dat Nederland keuzes zou moeten maken om een onafhankelijk volksbestaan onder leiding van Oranje in een door Duitsland gedomineerd Europa bij een vredesverdrag veilig te kunnen stellen. Zijn visie legde hij neer in een brochure 'Op de grens van twee werelden' (2 juli) die op grote schaal werd verkocht en veel aandacht kreeg in de pers. Teveel, naar de smaak van Seyss-Inquart die na drie dagen verbood er over te schrijven.

De opvatting dat Engeland de oorlog had verloren hield niet lang stand. Het eentonige optimisme van de Duitse propaganda kreeg concurrentie van Radio Oranje dat de Nederlanders een hart onder de riem moest steken. Maar het werd ook steeds duidelijker dat de Engelse wil om verder te vechten gebaseerd was op een vertrouwen in eigen kracht, gesteund door aanzwellende steun van de wapenindustrie in de Verenigde Staten. Duidelijk was ook dat de Luftwaffe er niet in slaagde het luchtruim boven Engeland en het Kanaal te beheersen. En de Kriegsmarine was al helemaal geen partij voor de Royal Navy. Colijn zag in dat hij voorbarig was geweest met zijn defaitisme; de ARP, die geen waardering had getoond voor Colijn's escapades wilde hem weer graag in haar rijen verwelkomen.

Ook Plesman maakte zijn opwachting, zij het niet met een brochure; delicate zaken moesten buiten de sfeer van openbaarheid op de rails worden gezet. Al eerder had de onverschrokken luchtvaartpionier een plan gemaakt om het uitbreken van de oorlog te voorkomen. Toen Duitsland (niettemin) de oorlog begon met de inval in Polen maakte hij aanstonds een plan om de oorlog te beëindigen: Duitsland moest zijn troepen terugtrekken uit Polen; het Poolse leger werd gedemobiliseerd en vervangen door een Belgisch-Nederlandse politiemacht waarna de politieke en militaire geschillen in een conferentie in Brussel zouden worden geregeld; de economische problematiek zou het terrein zijn van onderhandelingen in Den Haag. Dit verrassende plan zou door een tussenpersoon aangeboden worden aan Göring; het is niet bekend of er gereageerd werd.

Niet ontmoedigd door deze ervaringen waagde Plesman in juli 1940 een derde poging zich te manifesteren op het glibberige terrein van de politiek waar hij als ervaren zakenman de oplossing van de problemen voor het grijpen zag. Dit keer was zijn uitgangspunt dat Duitsland de oorlog zou gaan winnen; erkenning van die overwinning door Engeland was een opmaat tot de teruggave van de vroegere Duitse koloniën. Vervolgens zou een langdurige periode van Duitse dominantie in Europa aanbreken waarin Duitsland alle bezette gebieden in West-Europa zou ontruimen. Deze gebieden konden dan hun eigen staatsinrichting kiezen maar tegenwerking van Duitsland zou niet zijn toegestaan; in dat kader kwam er een permanente commissie van samenwerking om leiding te geven aan de pers. De commissie moest er bovendien op toezien dat uitwassen in de kerken werden voorkomen. Polen en Tsjechië zouden in de ontwikkeling van een eigen volksaard niet gestoord worden maar hoe dat moest werd aan Duitsland overgelaten.

Met dit wereldvreemde plan ging Plesman op 19 juli naar Göring die er welwillend naar luisterde en toezegde er met Hitler over te willen praten. Plesman was er van overtuigd dat alles goed zou komen en stuurde zijn plan alvast aan de Nederlandse gezant in Stockholm die er voor zorgde dat de stukken bij minister van Kleffens in Londen terecht kwamen. Van Kleffens consulteerde Lord Halifax, de Britse minister van Buitenlandse zaken waarna Plesman in een koele reactie te horen kreeg dat er geen belangstelling bestond voor zijn plan.

In mei 1941 werd het dossier tijdens een huiszoeking bij Plesman door de Sicherheitspolizei gevonden: het leek er op dat Göring op eigen houtje over vrede onderhandelde! Heydrich werd ingelicht en Göring werd geconfronteerd met het dossier; hij kon de zaak rechtzetten maar gelastte de onmiddellijke arrestatie van Plesman. Na elf maanden werd Plesman weer vrijgelaten op voorwaarde dat hij zich niet meer in West-Nederland zou vertonen. Evenals Colijn zag Plesman in, zij het wat later, dat zijn oorspronkelijke taxatie van de Duitse oorlogskansen voorbarig was geweest.
inhoud

De jodenvervolging

De Duitse machthebbers in Den Haag lieten er geen gras over groeien: zuiverheid in de Nazi-leer vereiste dat optreden tegen de joden een serieuze aangelegenheid was waarmee in Berlijn punten gescoord konden worden. Waar precies het initiatief werd genomen is niet helemaal duidelijk, maar het is waarschijnlijk dat aansporingen vanuit Berlijn een rol gespeeld hebben. Goebbels, Himmler en Göring hadden met bezoekjes al laten zien dat Nederland op de Berlijnse agenda's stond. Hitler, boos over Anjerdag, had Seyss-Inquart ontboden en hij zal zeker Seyss-Inquart hebben aangespoord iets te laten zien.

De eerste maatregelen tegen joodse redacteuren werden onmiddellijk na de capitulatie geëffectueerd en zijn eerder op deze webpagina besproken. Op 6 september, minder dan vier maanden na de Duitse inval, zegde het college van secretarissen-generaal aan Wimmer toe voortaan geen joden in overheidsdienst te zullen benoemen of bevorderen. Al meer dan een maand hadden de Generalkommissare, in gesprekken met de secretarissen-generaal, gewaarschuwd dat er wat te gebeuren stond. Het voornemen van de secretarissen-generaal ging de Duitsers echter niet ver genoeg; hen stond voor ogen dat joden in overheidsdienst moesten worden ontslagen. Om dat voor te bereiden werd op 30 september van iedere overheidsfunctionaris de beruchte 'Ariërverklaring' gevraagd: een ingevuld vragenformulier met gegevens over het al of niet jood zijn. En op 4 oktober kwam Wimmer met de niet-verrassende aap uit de mouw: alle joodse ambtenaren moesten worden ontslagen.

De secretarissen-generaal, in grote gewetensnood en na langdurig beraad, namen 'nog net geen ontslag', gelet op 'het grote belang van hun aanblijven voor Nederland' (het gebruikelijke argument waarmee de weg naar collaboratie doorgaans werd geplaveid). Seyss-Inquart wilde de zaak nog niet forceren en greep in: hij stelde het ontslag 'voor een zekere tijd' uit. Verreweg de meeste ambtenaren vulden hun formulier in, ook de joden onder hen; al gauw waren er op het departement van Binnenlandse Zaken meer dan tweehonderdduizend formulieren verzameld; 2535 joden zouden de overheidsdienst moeten verlaten, waarvan 794 in dienst bij de Gemeente Amsterdam.

Principiële en juridisch onderlegde ambtenaren, er op wijzend dat de gang van zaken in strijd was met de Grondwet, keken in spanning uit naar de opstelling van de Hoge Raad maar die bood geen soelaas: in grote meerderheid tekenden de leden van het hoogste rechtscollege 'omdat er voor weigering geen rechtsgrond was'. De Hoge Raad zal ongetwijfeld hebben geweten en overwogen dat het ontslag van de niet-ariërs er aan zat te komen (waaronder hun eigen President mr. L.E. Visser); zelfs de verzending van een opgestelde protestbrief werd achterwege gelaten.

Op 4 november werd door Generalkommissar Wimmer aan de secretarissen-generaal meegedeeld dat alle joden in overheidsdienst hun functie moesten neerleggen. Op 25 november stuurden de secretarissen-generaal aan Seyss-Inquart een protestbrief waarin ze niettemin meedeelden de uitvoering van het Duitse bevel op zich te nemen.

In het Duitse optreden tekende zich een klassieke tactiek af: de maatregelen werden extra ingrijpend gepresenteerd waardoor er ruimte ontstond alsnog enigszins tegemoet te komen aan protesten. Vooral de secretarissen-generaal maakten er graag op attent wat ze 'bereikt' hadden en dat ze met hun aanblijven erger hadden voorkomen.

In december gingen de Duitsers al weer een stapje verder: Nederlandse dienstboden mochten niet langer werken in joodse gezinnen. Aangekondigd werd verder een maatregel die beoogde dat joodse advocaten, artsen, vroedvrouwen, apothekers en makelaars uitsluitend diensten mochten verlenen aan joodse cliënten.

Allemaal anti-joodse maatregelen waartussen de gedwongen verhuizing van (Duitse) joden uit de kuststreken (Den Haag daaronder begrepen) niet veel opschudding veroorzaakte. Wel was het de eerste maatregel die beoogde joden op te jagen en onzichtbaar te maken in de samenleving.

Protesten

De Duitse maatregelen tegen de joden in overheidsdienst mochten niet in de pers worden besproken. Maar van allerlei kanten werd er geprotesteerd door, namens of vanuit organisaties die het zich tot taak rekenden sturing of leiding te geven aan de publieke opinie. Op deze pagina wordt stilgestaan bij het protest van de universiteiten en van de kerken.

Universiteiten.

De ontslagbrieven voor de betrokken joodse hoogleraren en docenten waren al op 22 november uitgereikt aan de secretarissen van de colleges van curatoren; in de daarop volgende dagen werden de brieven ter kennis gebracht van de betrokkenen.

De Delftse studenten riepen een staking uit van twee dagen en volhardden daarin nadat hoogleraren en curatoren gewezen hadden op de ernstige consequenties. Die bleven niet lang uit: op 27 november werd de Technische Hogeschool door de Duitse bezetter gesloten. De studenten mochten zich niet bij andere universiteiten laten inschrijven.

In Leiden zouden o.a. twee joodse hoogleraren ontslagen moeten worden; onder hen professor E.M. Meijers (1880-1954), een rechtsgeleerde van groot formaat. Zijn collega Cleveringa (1894-1980), decaan van de juridische faculteit, had bij hem gestudeerd en was buiten zichzelf van verontwaardiging. Samen met zijn collega Telders probeerde hij te bereiken dat alle Leidse hoogleraren zouden weigeren de ariërverklaring in te vullen. Dat liep op een teleurstelling uit en tenslotte werd er voor gekozen dat alle hoogleraren (ook Cleveringa) het gehate formulier zouden invullen waaraan door de meesten een door Telders opgesteld protest werd toegevoegd.

Voor Cleveringa was dit niet genoeg, zeker niet toen bleek dat Meijers inderdaad een ontslagbrief had gekregen. Een staking van de studenten hing in de lucht. Cleveringa besloot het college van Meijers op 26 november te benutten voor een toespraak over Meijers' ontslag. Het werd een markante rede die onbevangen het contrast schetste tussen de geliefde leermeester Meijers en 'de vreemdeling welke ons thans vijandiglijk overheerscht'. Na de toespraak zette een student het Wilhelmus in. Klik hier voor de volledige tekst van Cleveringa's toespraak.
Nog dezelfde middag was de studentenstaking in Leiden algemeen. De volgende dag, 27 november, werd de Leidse universiteit op bevel van Generalkommissar Wimmer gesloten. Cleveringa werd op 28 november in opdracht van de Sicherheitspolizei gearresteerd en naar de cellenbarakken in Scheveningen overgebracht. Na acht maanden werd hij vrijgelaten. De Leidse universiteit bleef de hele oorlog gesloten. Na de oorlog, op 10 mei 1946, was Cleveringa de promotor van Winston Churchill aan wie de universiteit een eredoctoraat verleende.

Kerken.

Al voor de oorlog hadden enkele protestantse kerkgenootschappen afstand genomen van de NSB, maar het grootste kerkgenootschap, de Nederlands Hervormde Kerk had in de eigen Kerkorde beletselen om een herkenbare en uitvoerbare opstelling te vinden. Na de capitulatie groeide het verlangen en de bereidheid iets te ondernemen. De nieuwe secretaris van de hervormde synode Gravemeyer mobiliseerde alle protestantse kerkgenootschappen in een nieuw orgaan, het Convent der Kerken. Na rijp beraad kon men het in oktober eens worden over een aan Seyss-Inquart te sturen gezamenlijke brief. Kernpunt van de door ds Buskes opgestelde brief was de positie van de joden in overheidsdienst en het verzoek aan de Rijkscommissaris zijn voornemen terug te draaien.

De hervormde predikanten kregen op 25 oktober een brief van de Algemene Synode met het verzoek de tekst van een bijgevoegde kanselboodschap op zondag 27 oktober voor te lezen en in dat kader bekend te maken dat hun kerkgenootschap had geprotesteerd.

De RK Kerk had de NSB al in 1936 in de ban gedaan: op de voorgrond tredende katholieke NSB'ers werden uitgesloten van de sacramenten. Na de capitulatie voerden de bisschoppen, op initiatief van aartsbisschop de Jong van Utrecht, voortgezet overleg maar het duurde nog tot begin 1941 voordat het Episcopaat het eens werd over een aanscherping van het beleid dat in 1936 was ingezet: voortaan vielen alle NSB'ers onder de uitsluiting. Seyss-Inquart verbood de pers aandacht te geven aan de nieuwe instructies van het Episcopaat; overtreding werd beboet.
inhoud

'De distributie'; daling van de levensstandaard

Al voor de oorlog was de voedselvoorziening een zaak die niet uitsluitend aan de vrije markt werd overgelaten; de regering, rekening houdend met een toekomst van handelsbelemmeringen, greep structureel in met de instelling van het door Louwes gedirigeerde 'Rijksbureau Voorbereiding Voedselvoorziening in Oorlogstijd'. Nederland exporteerde verse zaken als vlees, zuivel, eieren en tuinbouwproducten maar was voor graan, oliën/vetten, veevoer en 'koloniale waren' aangewezen op import. Om een betere autarkie te bereiken werden de boeren onder druk gezet om weidegrond te gaan gebruiken voor de akkerbouw. Aan de kant van de consumenten was het vooral de economische crisis die aanvullingen vereiste op de markteconomie; geregistreerde werkelozen konden voor lage prijzen terecht. En natuurlijk was er het initiatief van particulieren en kerken die met het lot van hun medeburgers en geloofsgenoten waren begaan. Er was armoede maar honger werd er in de vooroorlogse crisisjaren niet geleden.

Dat er door de vooroorlogse Nederlandse overheid gedetailleerd was nagedacht over de voedselvoorziening in oorlogstijd bleek al kort na het begin van de bezetting.

Louwes werd directeur-generaal voor de voedselvoorziening en al in juni 1940 gingen thee, koffie, brood en bloem op de bon, korte tijd later gevolgd door vetten, vlees, eieren, koek en gebak. In de loop van de bezettingsjaren vielen steeds meer producten onder de distributie; naast vrijwel alle voedingsmiddelen ook zaken als textiel, schoeisel, serviesgoed, fietsbanden, zeep en tabak. Soms ging het om 'surrogaten' (met koffie en zeep als beruchte voorbeelden) die nauwelijks herinnerden aan het origineel. De schaarste deed zich in alle sectoren voor, mede omdat niet alleen voor de bezetter, met name de Wehrmacht, moest worden gezorgd maar daarnaast gingen omvangrijke leveringen naar Duitsland.

Gaandeweg de bezetting werd het voedselpakket schraler maar tot aan de spoorwegstaking, die begon op 19 september 1944, was de voedselvoorziening, uitgedrukt in calorieën, nog redelijk. Dat gold ook voor de joden in 1941-1943; Louwes weigerde mee te werken aan een door de Duitsers gewenste beperking van het voedselrantsoen van joden.

Moeilijker lag het bij onderduikers. De verstrekking van bonkaarten was gekoppeld aan het bevolkingsregister; onderduikers waren uiteraard nergens geregistreerd. Vooral na de invoering van de 'Tweede Distributiestamkaart' zag het er naar uit dat de bezetter er in zou slagen de onderduikers af te snijden van de verstrekking van bonkaarten. Door een geraffineerd gebruik van gaten in het systeem (een vroege vorm van 'hacking') en door overvallen op distributiekantoren en drukkerijen kon het georganiseerde verzet de Duitse acties grotendeels saboteren en neutraliseren.

inhoud

het Mechelen incident
'neutraal'

het verdedigingsplan
'de mei-dagen'
wie is de Duitse baas?
het Plein in Den Haag
de persvrijheid
werken voor de vijand
'Unternemen Seelöwe'
Anjerdag 1940
politieke verwarring
de Nederlandse Unie
Mussert en Rost
Colijn en Plesman
de jodenvervolging
protesten
  universiteiten
  kerken
distributie

samenvatting 1940

Einde van een illusie: Nederland slaagde er niet in buiten de oorlog te blijven. De inval van Duitsland begon op 10 mei en eindigde op 15 mei met de capitulatie. Van de geallieerden, te weten Engeland en Frankrijk, kwam geen hulp. Militair was Nederland onvoldoende op de oorlog voorbereid. Aan Nederlandse kant sneuvelden ruim 2000 militairen en verloren ruim 2000 burgers het leven. Na het terreurbombardement op Rotterdam tekende generaal Winkelman de capitulatie. Op dat moment waren Koningin Wilhelmina en het Kabinet al naar Londen uitgeweken.

Het nieuwe burgerlijke bestuur (weliswaar in militaire uniformen) werd aangevoerd door Reichskomissar Seyss-Inquart. Nieuwe wetten werden bij decreet afgekondigd; bestaande wetten (ook artikelen uit de Grondwet) die daarmee in strijd waren werden ongeldig verklaard of genegeerd. Perscensuur en afschaffing van de democratische controle op het bestuur completeerden het nieuwe politieke landschap.

Eind 1940 was Nederland ruim een half jaar bezet gebied. Het oorspronkelijke optimisme bij de Duitsers dat de Nederlanders de bezetting welwillend accepteerden moest worden herzien: de aanvankelijke verdoving aan de kant van de bevolking maakte plaats voor argwaan, scepsis, protest en (geweldloos) verzet.

Het winnen van de Nederlanders voor de Duitse zaak maakte geen vorderingen; het optreden van de Duitsers tegenover de bevolking werd agressiever na de eerste protesten tegen de jodenvervolging.

Dat de levensstandaard onder druk zou komen te staan werd al in 1940 duidelijk: nagenoeg alles 'ging op de bon' en de komende schaarste begon contouren te krijgen.

+ - + - +