inhoud en samenvatting

Nederland 1943: grimmig...

De jodenvervolging

Al in december 1942 tekende zich af dat de Duitsers hun zinnen hadden gezet op een nog niet eerder gedurfd doelwit voor de ophaalacties: de concentraties van duizenden joden in bejaardenhuizen, weeshuizen, inrichtingen met langdurig zieken en patiënten in ziekenhuizen.

het Apeldoornse Bos

Veruit de bekendst geworden actie betrof de ontruiming van het joodse krankzinnigengesticht 'het Apeldoornse Bos' op 21/22 januari 1943 die door Aus der Fünten (in aanwezigheid van Zöpf) persoonlijk werd geleid waarbij ca. honderd leden van de Joodse ordedienst uit Westerbork assisteerden.

De 869 patiënten werden met vrachtwagens naar de 25 goederenwagons van de in Apeldoorn gereedstaande trein gebracht en rechtstreeks naar Auschwitz gereden waar ze direct na aankomst werden vergast.

De barbaarse ontruiming van 'het Apeldoornse Bos' en het gruwelijke einde van de patiënten stonden niet op zichzelf. In Den Haag werden ongeveer duizend joodse patiënten, o.a. uit het Zuidwal Ziekenhuis en de psychiatrische ziekenhuizen Oud-Rozenburg en de Ramaerkliniek door Fischer c.s. naar de trein met bestemming Westerbork gesleept; de meeste verward en sommige in nachtkleding. Dokters die er op wezen dat het om patiënten ging kregen van Fischer te horen: 'voor mij bestaan er alleen maar gezonden of doden'.

Vught

In januari 1943 werd een nieuw gebouwd kamp in gebruik genomen. De Duitsers spraken van het Konzentrationslager Herzogenbusch en het zou twee verschillende functies krijgen: naast een concentratiekamp of strafkamp voor niet-joden zou het, in aanvulling op Westerbork, tevens doorgangskamp zijn voor joden. Anders echter dan in Westerbork, waar de joden slechts korte tijd bleven in afwachting van transport naar de vernietigingskampen Sobibor en Auschwitz, was het de bedoeling de joden in Vught langer te laten blijven. Ze zouden daar dan nuttig werk kunnen doen. 'Voortaan', zo liet Aus der Fünten aan Cohen weten, 'gaan de zieken met hun familie naar Westerbork; alle anderen gaan naar Vught dat wordt ingericht als arbeidskamp.' Dat leek een gunstige ontwikkeling: kennelijk zouden degenen die voor Vught in aanmerking kwamen niet worden gedeporteerd.

Vanaf begin januari kwamen transporten met joden aan in Vught. In april 1943 liet Rauter weten dat alle joden, met uitzondering van degenen die in Amsterdam woonachtig waren, zich zelfstandig naar Vught moesten begeven. Razzia's en persoonlijke oproepen kwamen aan dit ultimatum niet te pas. Kennelijk vertrouwden de Duitsers op de beeldvorming rond 'Vught': wie zich tijdig kwam melden zou in Vught aan het werk gezet worden en zou niet worden gedeporteerd.

De suggestie dat de Duitsers met 'Vught' een nieuw hoofdstuk in de jodenvervolging gingen schrijven was dit keer niet uitsluitend een kwestie van cynische misleiding. Himmler had zich er persoonlijk mee bemoeid: in afwachting van hun deportatie zouden de daartoe in staat zijnde joden in Nederland nog enige tijd nuttig werk kunnen verrichten. Daartoe moest het doorgangskamp als ghetto worden ingericht en er kwamen werkplaatsen. De bekendste was die van Philips. Het Philips Kommando ging al in februari 1943 van start met gestraften uit het concentratiekamp maar vanaf juni 1943 werden er ook joden aan het werk gezet. Frits Philips had zich voor dit project sterk gemaakt en daaraan voorwaarden verbonden, o.a. de verstrekking van een warme maaltijd (de 'Philiprak') die dagelijks uit Eindhoven werd aangevoerd. Lees o.a. hier meer over de merkwaardige lotgevallen van het Philips Kommando waarvan bijna vierhonderd joden de oorlog hebben overleefd.

de Joodse Raad helpt bij de selectie...

Na april 1943 konden joden alleen nog legaal verblijven in Westerbork (enkele dagen, in afwachting van hun deportatie naar Polen), Vught (langer, aanvankelijk zonder indicatie van een spoedige deportatie) en Amsterdam, dat in zekere zin voor de joden een half-open verzamelkamp was geworden.

Amsterdam werd vanaf april het voornaamste toneel voor de uitvoering van nadere beslissingen over het lot van drie grote groepen en enkele kleinere groepen joden die voorlopig ('bis auf weiteres') niet gedeporteerd zouden worden. De drie grote groepen waren de 14.000 overgebleven bezitters van een 'Joodse Raad Sperre', de 12.000 gemengd gehuwden en de 4500 Rüstungsjuden. Harster, commandant van de SD en de SIPO, zette de beslissingen uit 1942 om in een interne circulaire met gedetailleerde aanwijzingen.

De grootste groep vormde die van de ca. 14.000 'Joodse Raad Sperren'. De Joodse Raad kreeg en aanvaardde op 21 mei de opdracht de helft van deze 14.000 aan te wijzen voor vertrek naar Westerbork op 25 mei. Een loodzware verantwoordelijkheid: de aanwijzing van eigen mensen voor deportatie. Een kleine commissie van vier leden uit de top van de Joodse Raad werd belast met de selectie; onder hen Henri Edersheim, de Haagse hoofdvertegenwoordiger die achter de Haagse coulissen al in een vergelijkbare samenzwering met IV-B4/Den Haag ervaring had opgedaan.

de laatste razzia's

Op de vertrekdag, 25 mei, meldden zich minder dan 600 van de aangewezen 7000. De Duitse reactie kwam onmiddellijk en was kennelijk voorbereid: al de volgende dag werd een grootscheepse razzia gehouden waarbij 3300 joden werden gearresteerd.

De razzia in Amsterdam werd o.a. ondersteund door ruim 300 Haagse politiemannen; ze kregen daarvoor een bonus van acht gulden. De Haagse agenten konden wel even gemist worden op hun thuisbasis; het laatste grote transport van Den Haag naar Westerbork en Vught had al plaatsgevonden op 22 april 1943.

Bij een tweede razzia in Amsterdam, op 20 juni, werden nog eens 5500 joden opgepakt en overgebracht naar Westerbork. In een laatste grote actie in Amsterdam werden op 29 september nog eens 2000 joden gearresteerd. Onder hen ook de beide voorzitters van de Joodse Raad, Asscher en Cohen.

De Duitsers toonden zich erkentelijk voor de rol die de beide voorzitters van de Joodse Raad hadden gespeeld. Weliswaar werden ze (aanvankelijk) naar Westerbork gebracht maar ze behielden een beschermde status en overleefden de oorlog in resp. Bergen-Belsen en Theresienstadt.

Op dezelfde dag werd de groep 'Barnevelders' (de 682 protégees van de secretarissen-generaal Frederiks en Van Dam) vanuit Barneveld overgebracht naar Westerbork waar ze hun relatief beschermde bestaan konden voortzetten tot ze in februari 1944 werden overgebracht naar Theresienstadt.

De grote groep van de 12.000 gemengd-gehuwde joden (een Volljude, gehuwd met een Ariër) vormde voor de Duitse bestuurders een lastig onderwerp : de gemengd gehuwde joden, de Mischlinge, hadden immers niet-joodse familieleden die meeleefden en problemen konden veroorzaken. Na 'geven-en-nemen' binnen het Duitse kamp werd besloten dat kinderloze gemengd-gehuwde joden gedeporteerd moesten worden. Waren er kinderen dan zou 'vrijwillige' sterilisatie een voorwaarde zijn om van deportatie vrijgesteld te kunnen worden. Vrijstelling van sterilisatie op grond van leeftijd en doktersattesten was overigens mogelijk en gebruikelijk.

Op 1 oktober 1943 kon de bezetter redelijk tevreden de volgende balans opmaken. Van de oorspronkelijke 140.000 Volljuden waren inmiddels 90.000 gedeporteerd in 87 transporten met eindbestemmingen Auschwitz (68) en Sobibor (19); Sobibor was een echt vernietigingskamp waar de gedeporteerden werden verwelkomd en een kaart naar hun familie mochten sturen alvorens ze werden vergast. In Auschwitz mochten geselecteerde volwassenen nog enige tijd leven om nuttige arbeid te verrichten. 11.000 joden zaten gevangen in Westerbork of Vught. Naar schatting waren 22.000 joden ondergedoken.

Voor de Duitse politiechef Erich Naumann (de opvolger van Harster sinds september 1943) vormden de joodse onderduikers een lastige uitdaging; zonder Joodse Raad en zonder adressenlijst was er eigenlijk geen beginnen aan. De Duitse politie had bovendien wel wat anders aan het hoofd: alle aandacht was gericht op het verzet dat zich steeds nadrukkelijker manifesteerde. Om greep te krijgen op de ondergedoken joden konden Naumann c.s. wel wat hulp gebruiken: Duitsgezinden, NSB'ers en jodenhaters zouden bruikbare informanten kunnen zijn. Met premies werden deze informanten aangemoedigd te helpen bij de jacht op joden.

Seyss-Inquart intervenieert opnieuw

Ondertussen leek op het niveau van de Reichskommissar een herbezinning plaats te vinden. De oorlogskansen voor Duitsland waren overduidelijk bezig zich te keren. Aan het Oostfront werden de Duitsers, na het echec van Stalingrad, onder grote verliezen teruggedreven naar het westen. Italië had op 8 september gecapituleerd. Werd het niet hoog tijd dat Hitler op hem, de ervaren en loyale Reichskommissar, een beroep zou doen de arrogante Von Ribbentrop als minister van Buitenlandse Zaken op te volgen en onderhandelingen te beginnen met Engeland en de Verenigde Staten om samen met hen de Sovjet Unie te bestrijden? Hij moest dan wel snel zijn imago oppoetsen en voortaan persoonlijk opvallen door matigend optreden.

Misschien waren het dergelijke wensdromen die door zijn hoofd spookten toen hij op 5 oktober 1943 kenbaar maakte het heft in handen te willen nemen bij de vaststelling van wat er moest gebeuren met de nog in Nederland 'legaal' verblijvende joden. De Barneveld-groep en de Protestantse joden moesten in Westerbork bijeengebracht worden en moesten daar blijven; in dat verband herinnerde hij er op hoge toon aan dat hij aan deze groepen toezeggingen had gedaan. Schijnbaar terloops stelde hij vast dat de gemengd-gehuwde joden en hun kinderen niet voor wegvoering waren bestemd 'op grond van algemene voorschriften', d.w.z. 'overal' (ook in Duitsland) gehanteerde richtlijnen. Deze 'algemene voorschriften' waren bij Seyss-Inquart natuurlijk ook al bekend toen hij minder dan een half jaar geleden er mee instemde dat gemengd-gehuwde Volljuden werden gedeporteerd tenzij ze zich 'vrijwillig' lieten steriliseren.

Om zeker te zijn dat zijn besluiten werkelijk zouden worden uitgevoerd werd de zeggenschap van Naumann (en daarmee van Zöpf) over de jodenvervolging opgeheven en overgedragen aan Schröder, Seyss-Inquart's Beauftragter in Amsterdam.

Het nieuwe beleid viel uiteraard slecht bij Rauter voor wie de jodenvervolging een geloofsartikel was en die meende dat het eerder afgesproken beleid t.a.v. de gemengd-gehuwde joden door hem mocht worden uitgevoerd. Het gekibbel tussen Seyss-Inquart en Rauter over de gemengd-gehuwde joden leidde alsnog tot bedreigende stappen tegen deze groep: in december 1943 werden 2500 gemengd-gehuwde mannelijke joden, wonend in Amsterdam en niet ouder dan 65 jaar opgeroepen zich te laten keuren voor de 'arbeidsinzet' (in Nederland). Seyss-Inquart hield echter voet bij stuk; grosso modo bleef het nieuwe beleid, ook in de uitvoering, overeind. Gerichte razzia's op joden waren voorbij. Dat neemt niet weg dat tijdens razzia's en huiszoekingen in het kader van de Arbeitseinsatz nog enkele honderden ondergedoken joden zouden worden opgepakt als 'bijvangst'.

Weinreb, tweede lijst.

Het in september 1942 begonnen Spiel was verzand in achterdocht van de zijde van de SD. In januari 1943 werd de erkenning van Weinreb's (eerste) lijst opgeheven; hijzelf werd opnieuw gearresteerd en 'scherp' verhoord, waarbij hij 'doorsloeg'; als gevolg hiervan werd een aantal joodse onderduikers en verzetsmensen gearresteerd. In mei 1943 werd hij als strafgeval naar Westerbork gestuurd.

In juni 1943 werd Weinreb weer teruggehaald naar Den Haag waar hij door de SD enige tijd werd ingezet als celspion in de Cellenbarakken in Scheveningen. Medio september 1943 werd hij gedwongen mee te werken aan een nieuw Spiel: contacten leggen met ondergedoken joden en hun helpers voor het opstellen van een tweede lijst; dit Spiel, aanvankelijk begonnen in België, werd in Nederland operationeel vanaf november. De SD was uiteraard vooral geïnteresseerd in de adressen maar was teleurgesteld in de opbrengst. Bovendien vormde het Spiel een ongewenste belasting bij het samenstellen van de deportatietransporten in Westerbork waar zich inmiddels 900 gegadigden hadden gemeld en van wie de Weinreb Sperre ter wille van de geloofwaardigheid van de lijst tijdelijk moest worden gehonoreerd. In februari 1944 werd de erkenning van de tweede lijst opgeheven; Weinreb zag de bui hangen en haastte zich onder te duiken, samen met zijn gezin.

Hoe het verder met Weinreb verging valt buiten het bestek van deze website. Op deze pagina wordt volstaan met te constateren dat Weinreb na de oorlog is veroordeeld tot gevangenisstraf; hij werd eind 1948 vrijgelaten.

Elders op deze website wordt gebruik gemaakt van de sfeerbeschrijvingen in Weinreb's memoires.

De Scheveningse familie Frank, 1942 1943 1944 1945

Na de onverschrokken vlucht uit Amsterdam naar hun onderduikadres in Den Haag in juli 1942 blijft het moeilijkste probleem te leren leven met voortdurende angst en verveling. De angst voor de klop op de deur die de onderduikers scheidt van hun vervolgers. De verveling die niet doorbroken mag worden door diezelfde deur te openen om de buurt te verkennen. Vader Myrtil is de enige die zich buiten waagt om te provianderen en voor andere uitstapjes waarvan hij zijn vrouw en dochters onkundig houdt. Myrtil probeert ook de angst van de familie binnen de perken te houden door de gevaren van hun onderduikavontuur te bagatelliseren.

De verveling wordt structureel bestreden door voor ieder huishoudelijke taken vast te stellen. In de ochtend wordt het huis schoon gehouden; 's middags gaan de vrouwen naaien en breien. Ook het lezen en herlezen van de aanwezige boeken staan hoog op de agenda. Sommige boeken lijken in het bezit te zijn geweest van een vorige huurder, de familie Schnell. Wie zijn deze mysterieuze voorgangers? De heer Schnell moet een scheikundige zijn; Sybil ontwikkelt belangstelling voor scheikunde.

Nieuws vernemen ze via hun primitieve radio die alleen Radio Hilversum laat horen. Myrtil weet wat meer maar houdt slecht nieuws achter om het moreel op peil te houden. Annie (de 'duikbaas') en haar zusters komen nu en dan langs voor een praatje en om rantsoenen te brengen. De onderduikers volgen met grote belangstelling het nieuws over de ontruiming van Scheveningen: de plaats waar ze in betere tijden gelukkige jaren hebben doorgebracht. En ze volgen vanachter de gordijnen het lot van joodse buurtbewoners die geleidelijk uit het straatbeeld verdwijnen.

Het gevaar voor de onderduikers komt soms uit een onverwachte hoek. In het voorjaar van 1943 wordt Sybil voor een dringende operatie opgenomen in het Bronovo ziekenhuis. Ze neemt de identiteit aan van een (al dan niet bestaande) Nederlandse leeftijdgenote met behulp van een overeenkomstig persoonsbewijs. Na een paar weken is de familie weer, relatief veilig, herenigd in hun schuilplaats in de Pieter van den Zandestraat.

Straatnamen...

Al in 1942 had de bezetter in een brief aan de Secretarissen-generaal verlangd dat straten, pleinen en parken waarvan de namen verwant waren aan die van levende leden van het Koninklijk Huis nieuwe namen zouden krijgen. In 1943 waren de namen van bekende joden aan de beurt. Op 5 april 1943 besloot NSB-Burgemeester Westra van Den Haag om zeven straatnamen te vervangen omdat het 'wenschelijk' was 'de namen te wijzigen van straten, pleinen en lanen, die genoemd zijn naar personen van joodschen bloede'. De verwijzing naar het 'wenschelijk' karakter van het besluit strookte met de actuele wens van de bezetter om de herinnering aan joden uit het collectieve geheugen van de bevolking te laten verdwijnen. Zo werd Jozef Israëlslaan/plein omgedoopt tot Thorn-Prikkerlaan/plein. Thorn Prikker (1868-1932) was een bekende art nouveau kunstenaar, geboren in Den Haag waar hij de Haagse Kunstacademie had gevolgd.

Verzet

Nadat op 2 februari in Haarlem tien gijzelaars waren gefusilleerd besloten enkele voortvarende verzetsstrijders dat de tijd gekomen was voor gewelddadige tegenacties.

De executie van de gijzelaars volgde op een aanslag op 30 januari waarbij een officier van de Wehrmacht werd gedood. Het is nooit opgehelderd of het werkelijk om een aanslag ging van het verzet; L. de Jong houdt het op een ruzie binnen de Wehrmacht. De executie van de gijzelaars, zonder enig onderzoek af te wachten, werd geëist door de onbesuisde Wehrmachtsbefehlshaber Christiansen.

Seyffardt en Reydon geliquideerd

Op 5 februari werd 'Generaal' Seyffardt in Den Haag geliquideerd door een tweetal verzetsstrijders, Jan Verleun en Gerrit Kastein. Twee dagen later liquideerde Kastein in Voorschoten de pas benoemde secretaris-generaal van Volksvoorlichting en Kunsten H. Reydon, waarbij ook diens vrouw werd neergeschoten.

Hendrik Seyffardt, een voormalige Nederlandse stafofficier, was het boegbeeld van het Nederlandse Vrijwilligerslegioen dat door de Duitsers aan het oosfront werd ingezet. Door Mussert was hij aangewezen als diens gemachtigde voor het Legioen.

Gerrit Jan Kastein was een jonge zenuwarts en overtuigd communist. Kastein werd op 19 februari gearresteerd maar pleegde zelfmoord voordat hij kon worden verhoord. In de Haagse wijk Duttendel is een straat naar hem genoemd.

Hermannus Reydon, een NSB'er van het eerste uur, was door Seyss-Inquart benoemd tot secretaris-generaal voor Volksvoorlichting en Kunsten; tevens werd hij president van de Kultuurkamer. Mussert wees hem aan als de gemachtigde van de Leider voor Volksvoorlichting.

De liquidatie van Seyffardt en Reydon veroorzaakten binnen de NSB grote nervositeit. De (foute) procureur-generaal in Den Haag, Robert van Genechten, was tegen de spanning niet opgewassen; na een mislukte poging tot zelfmoord werd hij enige maanden opgenomen in een psychiatrische kliniek. Enkele honderden prominente NSB'ers mochten op schietles en kregen pistolen uitgereikt om zichzelf te verdedigen.

Razzia's op studenten

De Sicherheitspolizei claimde dat de zwaargewonde Seyffardt op zijn sterfbed nog een belangrijke (maar onjuiste) aanwijzing had gegeven over de identiteit van zijn beide belagers: het zou gaan om twee studenten. Rauter zag zijn kans en reageerde direct. Op 6 februari werden razzia's op mannelijke studenten in Amsterdam, Delft, Utrecht en Wageningen gehouden; 600 studenten werden opgepakt en overgebracht naar Vught.

De Reichskommissar organiseerde spoedberaad voor het vaststellen van verdere represailles. Rauter stelde voor om vijftig gijzelaars uit de Brabantse gijzelaarskampen te fusilleren. Men werd het eens om de represailles uit te breiden maar wel te blijven richten op studenten: 5000 studenten, zonen van welgestelde ouders (Plutokratensöhne) zouden moeten worden opgepakt en voor tewerkstelling naar Duitsland overgebracht. De actie zou gericht moeten worden op Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht. Deze beperking moest men al snel laten varen; de studenten kregen lucht van het samenstellen van de lijsten en doken massaal onder. De vangst viel daarom tegen: niet meer dan 1200 studenten konden op 9 februari worden opgepakt en toegevoegd aan de 600 die zich al in Vught bevonden.

de loyaliteitsverklaring

De meeste studenten werden vrijgelaten na tekening van een verklaring waarin ze beloofden zich te zullen houden aan de 'geldende wetten'. Verder verbonden ze zich de op-stapel-staande loyaliteitsverklaring bij collega-studenten te zullen 'aanbevelen'.

De loyaliteitsverklaring werd gedurende enkele weken de inzet van een heftige discussie binnen de universitaire gemeenschap. Daarbij bleek al snel dat de actie tegen de studenten, begonnen als represaille voor de liquidatie van 'generaal' Seyffardt, aan Duitse kant een nieuwe agenda had gekregen: wegvoeren van jonge arbeidskrachten naar Duitsland. Ook Mussert, die als Leider van het Nederlandse Volk nog weinig van zich had doen horen, liet zich niet onbetuigd: niet alleen de studenten maar ook de hoogleraren zouden de loyaliteitsverklaring moeten tekenen.

Van alle universiteiten/hogescholen bleek tenslotte alleen Delft bereid de loyaliteitsverklaring met een positief advies aan de studenten voor te leggen. Het meest principieel stelden de Vrije Universiteit, de Katholieke Universiteit Nijmegen en de Katholieke Hogeschool Tilburg zich op: deze universiteiten gingen op 12 april 1943 dicht. Uiteindelijk heeft slechts 14 % van de studenten getekend. De regering in Londen meende de ondertekenaars te moeten waarschuwen dat zij in het naoorlogse Nederland geen leidende rol zouden spelen. De instructie voor de presidenten-curator en de rectores magnifici was nog duidelijker: van hen werd verlangd dat zij zich zouden onthouden van iedere medewerking.

Protest van de kerken.

Het arresteren en wegvoeren van zoveel jeugdige Nederlanders was opnieuw aanleiding voor een breed gedragen kerkelijk protest. De kerken namen afstand van de liquidaties maar keerden zich in scherpe bewoordingen tegen het '... als slaven opdrijven, grijpen en wegvoeren van duizenden jonge mensen' en riepen op tot ongehoorzaamheid: 'Om der wille van het recht Gods mag door niemand enige medewerking worden verleend aan daden van onrecht, omdat men zich daardoor aan dat onrecht mede schuldig maakt'. De brief werd op 22 februari aan de Rijkscommissaris ter hand gesteld maar een daarop gebaseerde kanselboodschap was toen al op 21 februari in de protestantse kerken voorgelezen. Het herderlijk schrijven van de bisschoppen, eveneens voorgelezen op 21 februari, bevatte de volledige tekst van de brief en voegde daar een niet mis te verstane verduidelijking aan toe, sprekend over de gewetensnood van Nederlanders van wie medewerking aan onrecht werd verlangd: '... om alle twijfel en onzekerheid omtrent dit punt bij u weg te nemen, verklaren Wij met alle nadruk dat medewerking in deze ongeoorloofd is. En mocht het weigeren van medewerking offers van u vragen, weest dan sterk en standvastig in het besef dat gij voor God en de mensen uw plicht doet.'

Zo scherp hadden de kerken zich nog niet eerder opgesteld. Seyss-Inquart, die de tekst al kende alvorens deze in de kerken werd voorgelezen was boos maar had zich tegen voorlezing niet verzet. Wel liet hij weten dat verdere bemoeienis van de kerken met de jodenvervolging zou leiden tot opheffing van de uitzonderingsbepalingen voor de Christen-Juden. Sancties bleven achterwege; integendeel, de Rijkscommissaris gaf opdracht 150 hervormde studenten vrij te laten, waarbij hij verwees naar de (bange of foute) predikanten die de afkondiging niet hadden voorgelezen en daarmee, naar zijn mening, te kennen gaven dat zij het beleid van de Synode niet steunden.

Op 16 mei richtten de kerken zich opnieuw tot de gelovigen; ditmaal over de april-mei stakingen. Opnieuw was het de katholieke kerk die zich het meest onbuigzaam, duidelijk en principieel opstelde. De consistente strakke lijn van de katholieke kerk droeg in hoge mate het stempel van Mgr. de Jong, aartsbisschop van Utrecht, die ook rond de jodenvervolging een opmerkelijke rol speelde. De meningen verschillen over de mate waarin hij in zijn opstelling gesteund werd door paus Pius XII. Steun is, bijv., niet gebleken toen enkele Nederlandse katholiek gedoopte joden aan de paus vroegen om te protesteren tegen de jodenvervolging. In Rome werd besloten in het openbaar te blijven zwijgen.

De oproep van de kerken tot burgerlijke ongehoorzaamheid stond niet alleen; op 4 februari had minister-president Gerbrandy, reagerend op de vorming van Mussert's 'schaduwkabinet' en sprekend vanuit Londen over de radio, het overheidspersoneel gelast alle maatregelen tegen te werken 'welke kennelijk ten doel hebben de Duitse oorlogsmachine met Nederlandse goederen of Nederlandse onderdanen te voeden.' Wellicht geschrokken door de aanslagen op Seyffardt en Reydon (die een vergaande invulling leken van de door Gerbrandy verlangde tegenwerking) kwam 'Londen' met een afkeurende regeringsverklaring, waarin werd gevraagd de berechting van landverraders over te laten aan een bijzondere vorm van rechtspraak na de oorlog.

De kwestie van de loyaliteitsverklaring en de met hartstocht gevoerde discussie speelde vooral binnen de van oudsher gesloten gemeenschap van de universiteiten. In diezelfde periode werd, op 27 maart en na een langdurige en zorgvuldige voorbereiding, een spectaculaire aanslag gepleegd op het Amsterdamse Bevolkingsregister. De bedoeling was o.m. de vernietiging van de honderdduizenden persoonskaarten. De aanslag was een gemengd succes. Slechts ca. 15 % van het materiaal ging verloren; de rest kon worden gered of binnen enkele maanden gereconstrueerd. Het psychologische effect van een zo grote aanslag zal echter aanzienlijk zijn geweest; denkbaar is dat de aanslag Amsterdamse studenten heeft bemoedigd om de loyaliteitsverklaring niet te tekenen en onder te duiken. Met de verzetsgroep die verantwoordelijk was voor de aanslag liep het overigens slecht af. De langdurige voorbereiding en het relatief grote aantal betrokkenen zorgden voor een spoor dat leidde tot de arrestatie van de meeste betrokkenen. Na een proces voor het SS- und Polizeigericht werden 13 verzetsstrijders veroordeeld en op 1 juli 1943 gefusilleerd.

Liquidaties, over en weer

Inmiddels waren de verhoudingen, na de liquidaties van Seyffardt en Reydon in februari, verder op scherp gezet. Het verzet had de liquidaties voortgezet; de namen van vooraanstaande NSB'ers en verraders circuleerden op lijsten van kandidaten die voor liquidatie in aanmerking kwamen. Binnen de NSB groeide niet alleen de behoefte aan bescherming maar ook aan represailles; Van Geelkerken lanceerde de suggestie dat voor elke geliquideerde NSB'er drie leden van het verzet met hun leven moesten betalen. Rauter was voor die suggestie niet ongevoelig en werkte er aan mee dat geheime represailles zouden worden bevorderd mits uitgevoerd door leden van de Germaanse SS. Feldmeijer kreeg de taak vijf regionaal opererende groepjes uit de Germaanse SS (in april '44 verenigd tot het Sondercommando Feldmeijer) voor de acties te selecteren die bekend kwamen te staan onder de codenaam Silbertanne; de keuze van de slachtoffers moest worden goedgekeurd door de chefs van de Aussenstellen van de SD die daarnaast logistieke steun gingen geven. De eerste Silbertanne sluipmoorden werden uitgevoerd in de nacht van 28/29 september 1943, toen drie Nederlanders in Meppel en Staphorst werden vermoord.

Het hoeft nauwelijk betoog dat van de Silbertanne sluipmoorden, opgezet als represaillemaatregel tegen liquidaties van NSB'ers, een escalerende werking uitging. Al na enkele weken was bij het verzet herkend dat naast de 'gewone' vervolging door de Duitse politiediensten een nieuwe en geheimzinnige terreuractie op gang gekomen was. De Raad van Verzet (zie hierna) dreigde dat voor elk Nederlands slachtoffer van deze nieuwe terreur drie NSB'ers met hun leven zouden moeten boeten. Deze suggestie kreeg weinig steun in de illegale pers en bij de verzetsgroepen. De Silbertanne acties hebben minstens 50 slachtoffers geëist, voordat ze na ongeveer een jaar door de Duitsers werden afgeblazen.

Arbeitseinsatz en krijgsgevangenen

Vanaf de jaarwisseling 1942/1943 werd door de bezetter het wegvoeren van Nederlandse arbeiders naar Duitsland een zaak van toenemende urgentie. De oorlog aan het oostelijke front (Stalingrad!) vereiste dat meer Duitsers onder de wapenen werden geroepen, ten koste van de Duitse (oorlogs)industrie die aandrong op vervanging. De Arbeitseinsatz, o.a. vanuit Nederland, stond hoog op de agenda. De Generalbevollmächtigter für den Arbeitseinsatz Sauckel kwam in januari met zijn vierde eis: vóór 10 maart 1943 moest Nederland niet minder dan 100.000 arbeiders leveren. Na intensieve 'uitkamacties' gelukte het 50.000 arbeiders te dwingen gevolg te geven aan een hen uitgereikte Dienstverpflichtung. Achter de Arbeitseinsatz ging nog een andere bedoeling schuil: zou het in Nederland tot een invasie van de geallieerden komen dan was het voor de bezetter aantrekkelijk dat daar zo weinig mogelijk jonge mannen aanwezig waren die onder de wapenen konden worden geroepen.

Tegen die achtergrond richtte de Duitse aandacht zich o.a. op de voormalige Nederlandse krijgsgevangen (ca. 300.000) die nu als zodanig teruggeroepen konden worden. Op 13 februari 1943 werd deze suggestie door Himmler aan Hitler voorgelegd; Hitler was positief en Himmler kreeg opdracht contact op te nemen met de Reichskommissar. Deze had bedenkingen maar al spoedig werd het een zaak die als militaire aangelegenheid in handen werd gelegd van Christiansen, de Wehrmachtsbefehlshaber in den Niederlanden.

Op 29 april 1943 overviel Christiansen het Nederlandse volk met een proclamatie waarin bevolen werd dat 'de leden van het voormalige Nederlandse leger terstond opnieuw in krijgsgevangenschap worden weggevoerd'. Een harde tekst die door Hitler persoonlijk was goedgekeurd en waarin geen melding werd gemaakt van allerlei uitzonderingen en faseringen die in de uitvoering de scherpe kantjes zouden wegslijpen. De proclamatie kwam bovendien op een moment waarop de onvrede over de Arbeitseinsatz en de voortgaande economische verarming op een hoogtepunt waren aangekomen; de maat was vol.

Stakingen, april/mei

Nog dezelfde dag braken stakingen uit die zich de volgende dag spontaan uitbreidden in de richting van een algemene staking (met uitzondering evenwel van de Spoorwegen). De afkondiging van het politiestandrecht hield hiermee gelijke tred: staken en betogen werden met de doodstraf bedreigd. 80 Nederlanders werden tijdens de stakingsdagen na een standrechtelijk vonnis gefusilleerd; 95 Nederlanders werden op straat doodgeschoten en er waren honderden gewonden. Na enkele dagen verliep de staking toen duidelijk werd dat er niet gerekend kon worden op substantiële hulp van de geallieerden; het bleef, na aandringen van de regering in Londen, bij een bombardement met drie lichte RAF vliegtuigen, gericht op de Haagse telefooncentrale en de elektriciteitscentrale; de schade was betrekkelijk gering.

Nadat de staking was onderdrukt pakte de bezetter meteen door: op 6 mei moesten alle mannelijke studenten die de loyaliteitsverklaring niet hadden getekend zich melden om naar het concentratiekamp Ommen te worden overgebracht. Op 7 mei werd bekend gemaakt dat alle mannen, jaarklasse na jaarklasse, tussen 18 en 35 jaar zich moesten melden voor de arbeidsinzet in Duitsland. Deze bedreiging, aanvankelijk beperkt tot de studenten, strekte zich nu uit tot alle jonge mannen onder de 35 jaar waardoor zich een golf van solidariteit en strijdlust als effect van de neergeslagen staking ontwikkelde.

Omstreeks juli werd duidelijk dat de ambitieus opgezette actie om in 1943 grote groepen Nederlanders naar Duitsland weg te voeren afstevende op een fiasco. Met listen en lagen had een meerderheid van de betrokken Nederlanders zich aan de acties weten te onttrekken of was ondergedoken. Geen wonder dat zich hierover in Duitsland ergernis ontwikkelde. In augustus kwam Generalbevollmächtigter für den Arbeitseinsatz Sauckel naar Nederland met een nieuwe overkoepelende eis: het Reichskommissariat moest vóór 31 december 150.000 man leveren! Seyss-Inquart zegde toe zijn best te zullen doen maar wilde daarvoor tien maanden de tijd krijgen. IJverige Duitse bureaucraten ontwikkelden een 'perfect' systeem, de zg. Z-Karten Aktion, om enerzijds het door Sauckel verlangde aantal te halen waarbij echter anderzijds belangrijke bedrijven werden ontzien. Wederom belandde de Arbeitseinsatz in een moeras van tegenwerking, niet in de laatste plaats van Duitse instanties die vreesden dat de naleving van belangrijk geachte contracten met Nederlandse bedrijven op de tocht kwam te staan. Ook de LO/LKP liet zich niet onbetuigd door de Duitse administratie te ontregelen met de inlevering van Z-Karten waarop gegevens van niet-bestaande bedrijven waren ingevuld.

Ondertussen werd het aantal onderduikers steeds groter; de Duitse politiediensten, de Ordnungspolizei en de Sicherheitspolizei, hadden weliswaar een afschrikwekkende reputatie maar veel te weinig mankracht om zelf een algemeen opsporingsbeleid uit te voeren. En na de april/mei stakingen, de daarbij gebleken brede weerzin en het hardere verzet tegen de bezetter was de bereidheid van de Nederlandse politiediensten om de Duitsers een handje te helpen sterk gedaald; wellicht speelden daarbij ook de opstelling van de kerken en de instructies uit Londen om de bezetter tegen te werken een rol.

Hulp aan onderduikers

De solidariteit uitte zich vooral door het bieden van hulp aan onderduikers. Onderduikers, zo was het gevoelen, hadden niet uitsluitend hun eigen belangen op het oog, zoals ontkomen aan de onaangename uitzending naar Duitsland. Het was evenzeer een verzetsdaad tegen het Duitse bevel om mee te helpen aan de Duitse oorlogsinspanning. Hulp aan onderduikers kreeg daardoor het karakter van strijd tegen de vijand.

Hulp aan onderduikers was uiteraard al langer bekend; onderduiken zonder hulp van anderen was nagenoeg onmogelijk. Men zou kunnen stellen dat de hulp aan onderduikers zich ontwikkelde samen met de behoefte om onder te duiken. Maar het is evenzeer waar dat de keuze om onder te duiken werd vergemakkelijkt door de brede steun in de maatschappij, een steun die zich na de april/mei staking manifesteerde door de bereidheid om op grote schaal hulp te bieden. Hulp in de vorm van bemiddeling bij het vinden van duikadressen en om vervalste persoonsbewijzen en distributiebescheiden te verschaffen.

Alleen al door de schaal waarop e.e.a. vanaf 1943 moest gebeuren ontwikkelde zich de Landelijke Organisatie voor hulp aan onderduikers, de 'LO', opgebouwd uit plaatselijke en regionale organisaties, later gestroomlijnd tot 'districten'. De LO zorgde er o.a. voor dat vraag en aanbod op elkaar werden afgestemd in 'beurzen'. De inspirator achter de LO was de gereformeerde predikant Frits Slomp (1898-1978), die zich al voor de oorlog onderscheidde door hulp te verlenen bij het vinden van huisvesting ten behoeve van illegale joodse vluchtelingen uit Duitsland.
Frederik Slomp werd in 1898 geboren in Ruinerwold. Na zijn opleiding in Kampen werd het dorpje Nieuwlande (gemeente Hoogeveen) zijn eerste standplaats (1927-1930). Ds Slomp is bepaald niet de enige verzetsstrijder die in Nieuwlande heeft gewoond. De bekende Johannes Post (1906-1944), één van de leiders van de LKP, was landbouwer in Nieuwlande. Door zijn bemiddeling vonden veel onderduikers (waaronder joden) een schuilplaats in Nieuwlande. Het dorp kreeg hiervoor na de oorlog een collectieve Yad Vashem onderscheiding.

Voor de ondersteuning van de onderduikers betrok de LO o.a. distributiebescheiden van bestaande 'knokploegen' maar na augustus 1943 beschikte de LO over een eigen organisatie, de Landelijke KnokPloegen (de LKP) die zich specialiseerde in overvallen op distributiekantoren, drukkerijen, etc. De LKP stelde gedragsregels op voor deze knokploegen; zo werd o.a. niet meegewerkt aan liquidaties en brandstichting in boerderijen van NSB'ers maar wel aan risicovolle acties om gevangen genomen verzetsstrijders te bevrijden. Bij zo'n actie in 1944 rond het Huis van Bewaring aan de Weteringschans in Amsterdam verloor o.a. Johannes Post het leven.

Er zijn ook andere organisaties geweest die onderduikers verzorgden maar de LO/LKP was verreweg de grootste en best georganiseerde. De organisatie groeide uit tot 14000 medewerkers, gedeeltelijk binnen enkele nevenorganisaties: een transportgroep, de persoonsbewijzensectie, de falsificatiecentrale en de centrale inlichtingendienst. De communicatie werd verzorgd door ca. 1000 koeriersters. Het werk van de LO/LKP is van grote betekenis geweest voor de verzorging van, naar schatting, meer dan 300.000 onderduikers aan het einde van de oorlog.

Het was avontuurlijk en gevaarlijk werk dat niet iedereen lag. Met name het werk van de knokploegen was levensgevaarlijk. De bezetter was zich er van bewust dat de onderduikers een enorm arbeidspotentieel vertegenwoordigden dat zich had onttrokken aan de Arbeitseinsatz. Alles werd in het werk gesteld om de verzorgingsorganisaties die dit mogelijk maakten het leven zuur te maken en op te rollen; ca. 1700 leden van knokploegen en de LO hebben hun deelname aan het verzet met de dood moeten bekopen.

Werden de verzorgingsorganisaties zoals de LO/LKP meteen na het neerslaan van de april-mei stakingen overvallen door een ontwrichtende hulpvraag? Dat viel wel mee. De actie om de ex-militairen terug te voeren in krijgsgevangenschap verwaterde door het grote aantal vrijstellingen dat werd verleend. Datzelfde gebeurde bij de zg. jaarklassenactie. Werkzaam zijn in de voedselvoorziening of bij bedrijven die (ook) werkten voor de Wehrmacht was voldoende om in aanmerking te komen voor een zg. blaue Ausweiss die gemakkelijk werd verstrekt (een schilder die wel eens een ruit had gezet in een Westlandse kas kon met succes wijzen op zijn arbeid in de voedselvoorziening); er werden ook nagemaakte exemplaren te koop aangeboden. De controle bij de opkomst was oppervlakkig en niet in handen van de ervaren Duitse politiemensen; velen meldden zich niet maar gingen voort met hun leven alsof ze de oproep niet kenden of niet hadden ontvangen. Bijgevolg was de 'opbrengst' van de beide acties voor de Duitsers teleurstellend en de behoefte om onder te duiken bleef in eerste instantie beperkt.

Anders dan het terugroepen van de ex-militairen in krijgsgevangenschap en de jaarklassenactie werd de actie tegen de studenten veel scherper gevoerd; die laatste actie stond dan ook onder leiding van de fanatieke Rauter.

De organisatie van het verzet.

Een gezaghebbende overkoepeling van de honderden verzetsgroepen en -groepjes is niet van de grond gekomen. De verzetsgroepen waren meestal klein begonnen en waren zich bewust van het belang van hun relatieve isolement: het maakte hen minder kwetsbaar voor het gevaar dat het oprollen van een verzetsgroep zich als een olievlek kon uitbreiden tot andere groepen. Niettemin zijn er pogingen gedaan tot samenbundeling en facilitering van contacten maar het effect van deze pogingen is van beperkte betekenis gebleven. Het is zinvol enkele van die pogingen nader te belichten.

Binnen de OD bestond een Radiodienst die zich, met enkele zenders, inspande om de communicatie te verzorgen binnen en tussen verzetsgroepen in Nederland en, vanaf 1944, met de Inlichtingendienst van de Nederlandse regering in Londen . De initiatiefnemer en chef van deze Radiodienst was Jan Thijssen die zich spoedig verzelfstandigde en met enkele anderen de Raad van Verzet oprichtte. Anders dan de OD die met de gewapende strijd wilde wachten tot vlak voor de bevrijding wilde de RVV nu al in actie komen. De RVV kon zich goed vinden in het gedachtegoed van De Waarheid, het door de CPN uitgegeven verzetsblad, dat nadrukkelijk opriep tot sabotagedaden. De RVV kreeg daardoor een communistische signatuur die niet aansprak bij de OD, de LO/LKP en het hierna te beschrijven Nationaal Comité.

Dit Comité maakte aan het begin van 1943 zijn opwachting. Het initiatief werd vooral gedragen door de bezielende Haagse zakenman A. van Velsen en de voorzichtige L. Neher, de (pas ontslagen) directeur van de telefoondiensten in Rotterdam en Den Haag. De ambitieuze doelstelling, nl. coördinatie van de verzetsgroepen, bleek veel te hoog gegrepen, maar als verzetsgroep heeft het Nationaal Comité veel nuttig werk verricht, met name op het terrein van spionnage en het verspreiden van inlichtingen. Opmerkelijk is dat in de leiding van het NC een vrouw was opgenomen, Marie-Anne Tellegen, de latere directeur van het Kabinet van de Koningin; voor deze website is het interessant hierbij aan te tekenen dat zij o.a. heeft gewoond in het Wittebrugpark op het adres Van Lennepweg 12.

Een andere groep, het Vaderlands Comité, met o.a. Drees, Donner en Van Schaik stelde zich bescheidener op. Dat moest ook wel; het ging om politici die representatief geacht wilden worden voor 'de oude politiek' waarvan de voormannen zoals Vorrink, Schouten en Verschuur waren geïnterneerd. Drees c.s. waren zich er van bewust dat coördinatie van het verzet voorlopig onhaalbaar zou zijn; ze wilden een adviserende rol spelen, mede tegen de achtergrond dat een verward krachtenspel zich was gaan ontwikkelen. De Ordedienst, nu onder leiding van Six, had zich na het debacle van 1942 gehergroepeerd en bleef vasthouden aan een militair-dirigerende rol in de overgangstijd tussen bezetting en wederopbouw van het burgerbestuur. Vooral de verzetsgroepen hadden bezwaar tegen een grote rol van de OD die zij verdachten van de ambitie een militaire dictatuur te willen vestigen. Van de weeromstuit werd ook de regering in Londen kopschuw; in Londen werd gedacht en gewerkt aan de instelling van een uit Londen mee te brengen Militair Gezag voor de overgangstijd na de bevrijding en slechts een ondergeschikte plaats voor de OD.

de Landwacht

Tegen de geschetste achtergrond kon Rauter een nieuwe Nederlanse paramilitaire politiedienst goed gebruiken; uiteraard moest dat dan wel een Duitsgezinde formatie worden. Seyss-Inquart gaf deze ideeën zijn zegen. Rauter en Mussert werden het eens: er zou een nieuwe Nederlandse politiedienst komen, de Nederlandse Landwacht, voornamelijk te recruteren uit militante NSB'ers. Waar Rauter echter dacht aan een verlengstuk van de Ordnungspolizei waren Mussert's gedachten bij de bewaking van NSB-gebouwen en beveiliging van prominente NSB'ers. Bewapening moest door Rauter worden geleverd; deze slaagde er al snel in de feitelijke leiding van de Landwacht, tegen de zin van Mussert, in handen te spelen van officieren van de Ordnungspolizei. De Landwacht vertoonde zich op straat in een allegaartje van uniformen, voor zover beschikbaar; de bewapening bestond uit jachtgeweren, vandaar in de volksmond de bijnaam Jan Hagel. De nieuwe formatie slaagde er moeiteloos in een slechte reputatie bij de bevolking te vestigen.

Een persoonlijke herinnering: Ik ben 14 jaar als ik in 1944 met mijn moeder wandel over de Vismarkt in Groningen. Ik blijf even staan om te kijken naar een straatcontrole van de Landwacht. Mijn moeder loopt door, mij aanmanend hetzelfde te doen. Ik aarzel tot het te laat is: een Landwachter komt op mij af en wil mijn persoonsbewijs zien. Ik heb het nog niet want ik ben nog geen vijftien. Hij gelooft mij niet en ik moet mij voegen bij een klein groepje verdachten die door een Duitse soldaat worden ondervraagd. Mijn kleine moeder (ik ben een hoofd groter) heeft zich omgedraaid en komt nu aanrennen. Met haar paraplu dreigend drijft ze de Landwachter achteruit: 'durf je wel, tegen zo'n kleine jongen'. En tegen mij: 'Vooruit, naar huis!'. De Landwachter kijkt schaapachtig; ik ook, terwijl mijn moeder mij aanspoort op te schieten.

De regering in Londen

Na de capitulatie in 1940 werd aanvankelijk met onbegrip gereageerd op het vertrek van Koningin en Kabinet naar Engeland. Dat heeft maar kort geduurd. Al spoedig maakten ontsteltenis en teleurstelling plaats voor begrip en het duurde niet lang dat het vertrouwen op een betere toekomst ging groeien. Koningin Wilhelmina heeft dit vertrouwen gevoed met 37 radioboodschappen die steevast getuigden van haar medeleven en rotsvaste overtuiging dat Nederland eens zou worden bevrijd.

Het beluisteren van dit archiefmateriaal illustreert dat de Koningin vanaf 1942 toegroeide naar de mening dat de bevrijding moest worden benut voor een vernieuwing van het staatsbestel. Dat vereiste een krachtiger regering onder haar leiding, en minder plaats voor het parlement met zijn verzuilde partijen. Jongere bestuurders uit de kringen van het verzet zouden deze vernieuwing gestalte moeten geven. Sprekend op 2 september 1943 over de taak van de pas benoemde minister zonder portefeuille, de doortastende J.A.W. Burger die in het kabinet moest meedenken over begrippen als 'Militair Gezag' en 'Staat van Beleg': 'Minister Burger is uitgenodigd zich te belasten met den bouw van een omlijsting waarin Nederland in burgerlijken zin actief ingepast kan worden'.

Engelandvaarder J.A.W. Burger, advocaat in Dordrecht en een ervaren zeiler, was gevraagd enkele onderduikers naar Engeland over te brengen, hetgeen gelukte. Koningin Wilhelmina geraakte al snel onder de indruk van het kortdadige gedachtegoed van Burger: minder invloed voor de volksvertegenwoordiging en een sterker uitvoerend gezag. Zij stelde voor om Burger op te nemen in het Kabinet dat aarzelend instemde met de benoeming van de nieuwkomer.

Achter de schermen van het Kabinetsberaad en in de communicatie tussen Koningin en Kabinet werden harde noten gekraakt. Een aanvaring tussen Koningin en Kabinet was onvermijdelijk. Inzet van het conflict was het voornemen van de Koningin om het Kabinet t.z.t. naar huis te sturen en zelf een nieuwe regering te vormen. Ze vond steun voor haar ideeën bij de Engelandvaarders die ze uitnodigde om haar bij te praten over de situatie in Nederland.

De Koningin wilde zelf de regie houden over haar radiopraatjes en dat leidde soms tot grote conflicten met Gerbrandy als ze haar tekst niet wilde aanpassen; in één geval dreigde Gerbrandy de Koningin te zullen beletten haar tekst voor de radio uit te spreken.

Evacuaties in Den Haag/Scheveningen

Na de voltooiing van de versperringen aan de landzijde van de vesting Scheveningen en de daaraan voorafgaande evacuatie van de bewoners van de te slopen woningen was het moment aangebroken om de vesting Scheveningen tot Sperrgebiet te verklaren. Bewoners van de vesting Scheveningen zonder functionele binding aan Den Haag werden naar gebieden in het oosten en noorden van het land geëvacueerd als ze niet zelf voor een bestemming konden zorgen. Bewoners die in Den Haag een beroep uitoefenden werden verplaatst naar remplaçantenwoningen buiten de vesting; de oorspronkelijke bewoners van die woningen kregen woonruimte aangeboden buiten Den Haag. In aantallen: de eerste golf van de evacuaties omvatte ca. 85.000 bewoners van de vesting Scheveningen. Voor 15.000 van hen moest een remplaçantenwoning worden gezocht.

Later in het jaar was de vesting Clingendael aan de beurt voor ontruiming; van de 17.000 Nederlandse bewoners van het Benoordenhout kregen 3000 een verblijfsvergunning terwijl de rest moest vertrekken. Den Haag was inmiddels tjokvol en onder Duitse druk moesten Gouda, Delft en Leiden 3000 woningen vrij maken om de ontheemde Hagenaars te huisvesten. Vaak betekende de gedwongen huisvesting een vorm van inkwartiering waarbij normen werden gehanteerd die de hoofdbewoners van deftige panden met afschuw vervulden.

De ontruimingen gingen gepaard met onderbrekingen, herroepen of tegenstrijdige instructies, nieuwe ontruimingen, etc. Tegen het einde van 1943 was het leeuwendeel van de ontruimingen achter de rug en kreeg de controle op de toegang tot het Sperrgebiet geleidelijk aan een serieus karakter.

inhoud

de jodenvervolging
  Apeldoornse Bos
  Vught
  Joodse Raad
  laatste razzia's
  Seyss-Inquart
  Weinreb; tweede lijst
  de Schev. Franks
  Straatnamen
Verzet
  Seyffardt en Reydon
  razzia's op studenten
  loyaliteitsverklaring
  Protest kerken
  Liquidaties
  krijgsgevangenen
  Stakingen
  onderduikers
  organisatie verzet
de Landwacht
de regering in Londen
evacuaties/ontruimingen

samenvatting 1943

De Nederlandse bevolking en de Duitse bezetter stonden in 1943 scherp tegenover elkaar; de terughoudendheid van de eerdere bezettingsjaren was voorbij. Bij de jodenvervolging wierp de bezetter het masker af dat het zou gaan om 'tewerkstelling in het oosten'; de deportatie van bejaarden en zieken betekende het failliet van dit bedrog. Niettemin bleven de joden zich vastklampen aan strohalmen als 'Vught' dat aanvankelijk als een soort ghetto werd gepresenteerd.

De liquidatie van vooraanstaande NSB'ers door verzetsstrijders vormde voor de bezetter een alibi om massaal op te treden tegen (mannelijke) studenten. Dit leidde in korte tijd tot sluiting van verscheidene universiteiten. Toen de Duitsers vervolgens aankondigden de Nederlandse ex-militairen weer terug te zullen roepen in krijgsgevangenschap en bovendien alle jonge mannen per jaarklasse wilden verplichten deel te nemen aan de Arbeitseinsatz in Duitsland sloeg de vlam in de pan: de april/mei stakingen braken uit. Na veel geweld verliepen de stakingen maar een nuttig effect bleef: de eensgezindheid en solidariteit om zich te verzetten tegen de bezetter kregen een nieuwe stimulans. Het verzet liet steeds meer van zich horen en ontpopte zich, in al zijn verscheidenheid, tot een geduchte tegenstander die niet terugschrok voor het gebruik van wapens. Steeds meer Nederlanders verkozen liever onder te duiken dan zich aan de Arbeitseinsatz in Duitsland te onderwerpen.

In 1943 kreeg de informatie van de Londense regering over het verzetslandschap in Nederland voldoende reliëf om een basis te leggen voor een schuchtere toenadering vanuit Londen. Voor een orgaan dat het gehele verzet zou kunnen vertegenwoordigen in de contacten met 'Londen' was de tijd niet rijp. Mede onder druk van de geallieerde successen op het slagveld (na de debacle van Stalingrad mislukte het Duitse zomeroffensief; Italië capituleerde) kwam de vraag van de inrichting van het Nederlandse bestuur na de bevrijding hoger op de agenda. Zowel binnen het verzet in Nederland alsook binnen het kabinet in Londen ontbrak echter een helder concept waardoor Koningin Wilhelmina ruimte zag en nam voor een eigen en markant geluid

+ - + - +